Avis juridique important
ARREST VAN HET HOF (VIJFDE KAMER) VAN 29 JUNI 1994. - R. L. ALDEWERELD TEGEN STAATSSECRETARIS VAN FINANCIEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: HOGE RAAD - NEDERLAND. - VERORDENING (EEG) NR. 1408/71 - VASTSTELLING VAN TOEPASSELIJKE WETGEVING - DETACHERING IN DERDE STAAT. - ZAAK C-60/93.
Jurisprudentie 1994 bladzijde I-02991
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Sociale zekerheid van migrerende werknemers ° Toepasselijke wetgeving ° Werknemer die in Lid-Staat woont, doch in loondienst is van onderneming van andere Lid-Staat en zijn werkzaamheden in derde land uitoefent ° Ontbreken van gemeenschapsbepaling die uitdrukkelijk op die situatie ziet ° Toepassing, op basis van criterium van aanknoping, van wetgeving van Lid-Staat waar werkgever is gevestigd
De regels van gemeenschapsrecht die ertoe strekken, het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap te verzekeren, inzonderheid de regels betreffende de vaststelling van de toe te passen nationale wetgeving, vervat in titel II van verordening nr. 1408/71, staan eraan in de weg, dat van een werknemer die op het grondgebied van een Lid-Staat woont en die in loondienst van een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming uitsluitend buiten het grondgebied van de Gemeenschap werkzaamheden uitoefent op grond waarvan hij premies verschuldigd is krachtens de sociale wetgeving van die andere Lid-Staat, premies worden geheven ingevolge de sociale wetgeving van de Lid-Staat waar hij woont.
De enkele omstandigheid dat een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Gemeenschap verricht, kan immers de toepassing van de gemeenschapsregels inzake het vrije verkeer van werknemers niet verhinderen wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt, en bij gebreke van een bepaling die uitdrukkelijk ziet op het geval van een persoon die zich in een dergelijke situatie bevindt, moet de toepassing van de wetgeving van de woonstaat van de werknemer, die geen aanknoping heeft met de arbeidsverhouding, worden uitgesloten ten gunste van de toepassing van de wetgeving van de Lid-Staat waar de werkgever is gevestigd, en waarmee een dergelijke band wel bestaat.
In zaak C-60/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
R. L. Aldewereld
en
Staatssecretaris van Financiën,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), kamerpresident, R. Joliet, G. C. Rodríguez Iglesias, F. Grévisse en M. Zuleeg, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
° verzoeker in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door G. Meier, belastingadviseur,
° de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
° de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, bijgestaan door P. G. Ferri, avvocato dello Stato,
° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en B. Drijber, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door J. W. de Zwaan als gemachtigde, en van de Commissie ter terechtzitting van 27 januari 1994,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 februari 1994,
het navolgende
Arrest
1 Bij arrest van 3 maart 1993, ingekomen bij het Hof op 10 maart daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6).
2 Die vraag is gerezen in een geding tussen R. L. Aldewereld en de Staatssecretaris van Financiën over de betaling van sociale-zekerheidspremies voor het jaar 1986.
3 Aldewereld is een Nederlands onderdaan die in Nederland woonde toen hij in dienst trad van een in Duitsland gevestigde onderneming. Deze zond hem onmiddellijk uit naar Thailand, waar hij in 1986 werkzaam is geweest.
4 Uit het verwijzingsarrest blijkt, dat uit hoofde van die werkzaamheid Aldewereld in Duitsland sociale-zekerheidspremies verschuldigd was voor uitkeringen in geval van ziekte, werkloosheid, ouderdom en ongeval, en dat zijn werkgever die premies rechtstreeks inhield op het in 1986 betaalde salaris.
5 Voor datzelfde jaar 1986 vorderde de Nederlandse fiscus van Aldewereld als Nederlands ingezetene verplichte premies krachtens de Nederlandse sociale-zekerheidswetgeving, waarvoor niet is vereist dat de betrokkene zijn beroepswerkzaamheden in Nederland verricht.
6 Het Gerechtshof te Arnhem (Nederland), waarbij Aldewereld beroep had ingesteld, oordeelde, dat het bepaalde in artikel 13, leden 1 en 2, sub a, van de verordening inhield, dat de betrokkene moest worden onderworpen aan de wetgeving van de woonstaat en niet aan die van het land waar zijn werkgever is gevestigd.
7 Van die uitspraak kwam Aldewereld in cassatie bij de Hoge Raad, die zich in de eerste plaats afvraagt, of verordening nr. 1408/71 wel een oplossing kan bieden voor een geval als hierboven beschreven, aangezien de artikelen 13 tot en met 17 van de verordening enkel zien op de situatie van werknemers die hun werkzaamheden uitoefenen op het grondgebied van een Lid-Staat of aan boord van een onder de vlag van een Lid-Staat varend zeeschip. Voor het geval dat die vraag bevestigend wordt beantwoord, wenst de Hoge Raad te vernemen, of, gelijk de rechter in eerste aanleg oordeelde, het bepaalde in artikel 13, leden 1 en 2, sub a, van de verordening meebrengt, dat de betrokkene moet worden onderworpen aan de wetgeving van de woonstaat.
8 Gelet op deze vraagpunten heeft de Hoge Raad besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vraag te stellen:
"Staan de van het Europese gemeenschapsrecht deel uitmakende regels, die ertoe strekken het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap tot stand te brengen, in het bijzonder de regels betreffende de vaststelling van de toe te passen nationale wetgeving, vervat in titel II van verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971, eraan in de weg dat van degene die woont op het grondgebied van een Lid-Staat (hierna: 'de woonstaat' ) en die in loondienst van een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming uitsluitend buiten het grondgebied van de Lid-Staten werkzaamheden uitoefent, op grond waarvan hij wordt onderworpen aan de heffing van premies ingevolge de sociale wetgeving van die andere Lid-Staat, premies worden geheven ingevolge de sociale wetgeving van de woonstaat?"
9 Artikel 13, lid 1, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:
"Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld."
10 Aangezien vaststaat, dat een persoon in de situatie van Aldewereld binnen de personele werkingssfeer van de verordening, zoals omschreven in artikel 2 ervan, valt, is de in artikel 13, lid 1, genoemde regel van één enkele wetgeving in beginsel van toepassing en wordt de toepasselijke nationale wetgeving vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van titel II van die verordening.
11 Geen enkele bepaling van die titel ziet echter rechtstreeks op de situatie van een werknemer die, zoals Aldewereld, in dienst is van een communautaire onderneming, doch geen werkzaamheden verricht op het grondgebied van de Gemeenschap.
12 De Nederlandse regering stelt, dat het ontbreken in de verordening van een conflictregel die uitdrukkelijk ziet op de betrokken situatie, geen lacune is, maar voortvloeit uit het feit, dat een dergelijke situatie niet onder de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag valt. Het gemeenschapsrecht staat derhalve niet eraan in de weg, dat een persoon als Aldewereld voor eenzelfde periode tweemaal premies verschuldigd is.
13 Die stelling kan niet worden aanvaard.
14 Uit de rechtspraak van het Hof volgt (zie in die zin met name het arrest van 12 juli 1984, zaak 237/83, Prodest, Jurispr. 1984, blz. 3153, r.o. 6), dat de enkele omstandigheid dat een werknemer zijn werkzaamheden buiten het grondgebied van de Gemeenschap verricht, de toepassing van de gemeenschapsregels inzake het vrije verkeer van werknemers niet kan verhinderen wanneer de arbeidsverhouding een voldoende nauwe aanknoping met dat grondgebied behoudt. In een geval als het onderhavige bestaat een dergelijke aanknoping in de omstandigheid dat de communautaire werknemer in dienst is van een onderneming uit een andere Lid-Staat en daardoor is aangesloten bij de sociale-zekerheidsregeling van die staat.
15 Derhalve moet de toepasselijke wetgeving worden vastgesteld aan de hand van de bepalingen van titel II van de verordening en van het met die bepalingen beoogde doel.
16 In dat verband stelt de Commissie, dat het bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht passend en billijk zou zijn, een werknemer als Aldewereld de toepasselijke wetgeving te laten kiezen, aangezien titel II van de verordening in een dergelijke situatie geen voorkeur geeft aan de wetgeving van de woonstaat van de werknemer en evenmin aan de wetgeving van het land waar de onderneming haar zetel heeft.
17 Die stelling moet worden verworpen.
18 De enige bepaling van titel II van de verordening waarbij aan de werknemer een keuzemogelijkheid wordt gegeven, te weten artikel 16, ziet immers op het "bedienende personeel van diplomatieke zendingen of consulaire posten" alsmede op de "hulpfunctionarissen van de Europese Gemeenschappen". Die werknemers bevinden zich echter in een bijzondere situatie, die niet kan worden vergeleken met die van de werknemer waar het in deze zaak om gaat.
19 In het geval van het bedienende personeel van diplomatieke zendingen of consulaire posten kan de Lid-Staat van uitzending door het keuzerecht voorkomen, dat zij door de toepassing van de wetgeving van de Lid-Staat van tewerkstelling moeilijkheden ondervindt om eigen onderdanen aan te werven ingeval de sociale-zekerheidswetgeving van de staat van herkomst voor hen gunstiger zou zijn. Dezelfde overweging verklaart het keuzerecht van hulpfunctionarissen van de Europese Gemeenschappen.
20 Buiten die bijzondere gevallen vloeit de toepasselijke wetgeving objectief voort uit de bepalingen van titel II van de verordening, waarbij moet worden gelet op de aanknoping die de betrokken situatie met de wetgeving van de Lid-Staten heeft.
21 In een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, zijn de enige factoren van aanknoping met de wetgeving van een Lid-Staat enerzijds de woonplaats van de werknemer en anderzijds de plaats waar de werkgever is gevestigd. Uit die aanknopingsfactoren moet dus het criterium voor de vaststelling van de op de betrokken situatie toepasselijke wetgeving worden gekozen.
22 Gelijk de Italiaanse regering terecht heeft opgemerkt, lijkt de toepassing van de wetgeving van de woonstaat van de werknemer in het stelsel van de verordening een ondergeschikte regel, die slechts wordt toegepast wanneer die wetgeving een aanknoping heeft met de arbeidsverhouding. Wanneer de werknemer dus niet woont op het grondgebied van één van de Lid-Staten waar hij zijn werkzaamheden verricht, wordt gewoonlijk de wetgeving van de staat van de zetel of het domicilie van de werkgever toegepast.
23 Volgens artikel 14, sub 2, b, van de verordening immers is degene die op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, met uitzondering van het rijdend, varend of vliegend personeel van een onderneming welke internationaal vervoer van personen of goederen verricht, onderworpen aan:
"i) de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan zij wonen, indien zij een deel van hun werkzaamheden op dit grondgebied uitoefenen of indien zij verbonden zijn aan meer dan een onderneming of meer dan een werkgever die hun zetel of domicilie op het grondgebied van verschillende Lid-Staten hebben;
ii) de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij zij werkzaam zijn, zich bevindt, indien zij niet wonen op het grondgebied van een der Staten waar zij hun werkzaamheden uitoefenen".
24 In een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, kan de wetgeving van de woonstaat van de werknemer niet worden toegepast, aangezien die wetgeving geen enkele aanknoping heeft met de arbeidsverhouding, zulks in tegenstelling tot de wetgeving van de staat waar de werkgever is gevestigd, die derhalve moet worden toegepast.
25 Uit het voorgaande volgt, dat bij gebreke van een bepaling die uitdrukkelijk ziet op het geval van een persoon in de situatie van Aldewereld, een dergelijke persoon volgens het stelsel van de verordening valt onder de wetgeving van de Lid-Staat waar de werkgever is gevestigd.
26 Mitsdien moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord, dat de regels van gemeenschapsrecht die ertoe strekken, het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap te verzekeren, inzonderheid de regels betreffende de vaststelling van de toe te passen nationale wetgeving, vervat in titel II van verordening nr. 1408/71, eraan in de weg staan, dat van een werknemer die op het grondgebied van een Lid-Staat woont en die in loondienst van een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming uitsluitend buiten het grondgebied van de Lid-Staten werkzaamheden uitoefent op grond waarvan hij premies verschuldigd is krachtens de sociale wetgeving van die andere Lid-Staat, premies worden geheven ingevolge de sociale wetgeving van zijn woonstaat.
Kosten
27 De kosten door de Nederlandse en de Italiaanse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechter over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 3 maart 1993 gestelde prejudiciële vraag, verklaart voor recht:
De regels van gemeenschapsrecht die ertoe strekken, het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap te verzekeren, inzonderheid de regels betreffende de vaststelling van de toe te passen nationale wetgeving, vervat in titel II van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie van verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, staan eraan in de weg, dat van een werknemer die op het grondgebied van een Lid-Staat woont en die in loondienst van een in een andere Lid-Staat gevestigde onderneming uitsluitend buiten het grondgebied van de Lid-Staten werkzaamheden uitoefent op grond waarvan hij premies verschuldigd is krachtens de sociale wetgeving van die andere Lid-Staat, premies worden geheven ingevolge de sociale wetgeving van zijn woonstaat.