Avis juridique important
Arrest van het Hof van 15 december 1995. - Union royale belge des sociétés de football association ASBL tegen Jean-Marc Bosman, Royal club liégeois SA tegen Jean-Marc Bosman en anderen en Union des associations européennes de football (UEFA) tegen Jean-Marc Bosman. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Cour d'appel de Liège - België. - Vrij verkeer van werknemers - Mededingingsregels voor ondernemingen - Beroepsvoetballers - Regelingen van sportverenigingen betreffende transfer van spelers, waarbij nieuwe club verplicht wordt vergoeding te betalen aan vorige - Beperking van aantal onderdanen van andere Lid-Staten die in competitiewedstrijden als speler kunnen worden opgesteld. - Zaak C-415/93.
Jurisprudentie 1995 bladzijde I-04921
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Procedure ° Verzoek om maatregelen van instructie ° Indiening na sluiting van mondelinge behandeling ° Voorwaarden voor ontvankelijkheid
(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 59, lid 2, en 60)
2. Prejudiciële vragen ° Bevoegdheid van Hof ° Grenzen ° Kennelijk irrelevante vragen en hypothetische vragen, gesteld in context waarin nuttig antwoord is uitgesloten ° Bevoegdheid om te antwoorden op vragen gesteld in kader van procedure voortvloeiend uit door nationaal recht toegestane declaratoire vordering
(EEG-Verdrag, art. 177)
3. Gemeenschapsrecht ° Werkingssfeer ° Sport beoefend als economische activiteit ° Daaronder begrepen
(EEG-Verdrag, art. 2)
4. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Verdragsbepalingen ° Toepassingsvoorwaarden ° Bestaan van arbeidsbetrekking ° Werkgever die geen onderneming is ° Geen invloed
(EEG-Verdrag, art. 48)
5. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Regels die economische betrekkingen tussen werkgevers regelen, maar voorwaarden voor tewerkstelling van loontrekkenden ongunstig beïnvloeden ° Daaronder begrepen
(EEG-Verdrag, art. 48)
6. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Vrijheid van vestiging ° Vrij verrichten van diensten ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Sportactiviteiten ° Grenzen
(EEG-Verdrag, art. 48, 52 en 59)
7. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Verdragsbepalingen ° Draagwijdte ° Beperking uit hoofde van door artikel 128 EG-Verdrag opgelegde eerbiediging van verscheidenheid van nationale en regionale culturen ° Ontoelaatbaarheid
(EEG-Verdrag, art. 48; EG-Verdrag, art. 128, lid 1)
8. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Grondrechten ° Vrijheid van vereniging ° Consequenties ° Recht voor sportverenigingen om regels vast te stellen die vrij verkeer van beroepssporters kunnen beperken ° Uitsluiting
(Europese Akte, preambule; Verdrag betreffende de Europese Unie, art. F, lid 2)
9. Gemeenschapsrecht ° Beginselen ° Subsidiariteitsbeginsel ° Draagwijdte ° Beperking van uitoefening van door Verdrag aan particulieren verleende rechten ° Uitsluiting
10. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Regelingen strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst, die evenwel niet van openbaar gezag uitgaan ° Daaronder begrepen
(EEG-Verdrag, art. 48)
11. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Beperkingen gerechtvaardigd uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid ° Mogelijkheid voor ieder, publiekrechtelijk dan wel privaatrechtelijk, persoon om die gronden aan te voeren
(EEG-Verdrag, art. 48).
12. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Regels vastgesteld door sportverenigingen betreffende voorwaarden waaronder beroepssporters activiteit in loondienst kunnen verrichten ° Daaronder begrepen
(EEG-Verdrag, art. 48)
13. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Verdragsbepalingen ° Werkingssfeer ° Beroepssporter die onderdaan is van Lid-Staat en met club van andere Lid-Staat arbeidsovereenkomst heeft gesloten om op grondgebied van die staat arbeid in loondienst te verrichten ° Daaronder begrepen
(EEG-Verdrag, art. 48)
14. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Regels vastgesteld door sportverenigingen, waarbij indienstneming van beroepssporter door nieuwe werkgever in andere Lid-Staat afhankelijk wordt gesteld van betaling door deze laatste van vergoedingen aan vorige werkgever ° Ontoelaatbaarheid ° Rechtvaardiging ° Afwezigheid
(EEG-Verdrag, art. 48)
15. Vrij verkeer van personen ° Werknemers ° Gelijke behandeling ° Regels vastgesteld door sportverenigingen, waarbij voor bepaalde competities deelneming van beroepsspelers die onderdaan zijn van andere Lid-Staten, wordt beperkt ° Ontoelaatbaarheid ° Rechtvaardiging ° Afwezigheid
(EEG-Verdrag, art. 48)
16. Commissie ° Bevoegdheden ° Verlenen van garantie dat bepaalde gedraging verenigbaar is met Verdrag ° Uitgesloten behoudens specifieke machtiging ° Machtiging voor met Verdrag strijdige gedragingen ° Uitgesloten
17. Prejudiciële vragen ° Uitlegging ° Werking in tijd van arresten houdende uitlegging ° Retroactieve werking ° Grenzen ° Rechtszekerheid ° Beoordelingsbevoegdheid van Hof
(EEG-Verdrag, art. 177)
1. Aan een door een partij na de sluiting van de mondelinge behandeling ingediend verzoek aan het Hof om krachtens artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering een maatregel van instructie te bevelen, kan slechts gevolg worden gegeven, indien het betrekking heeft op feiten die van beslissende invloed kunnen zijn en waarop de betrokkene zich vóór de sluiting van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen beroepen.
2. In het kader van de in artikel 177 van het Verdrag neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof is het uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.
Het Hof kan evenwel ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid een onderzoek instellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter zich tot hem heeft gewend. De geest van samenwerking waarin de prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, impliceert immers, dat de nationale rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de Lid-Staten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren.
Gelet op deze taak kan het Hof geen uitspraak doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen.
In dit verband moeten als objectief noodzakelijk voor de oplossing van het bij een nationale rechter aanhangige geding worden beschouwd, vragen die deze rechter in het kader van declaratoire vorderingen ter voorkoming van de schending van een ernstig bedreigd recht stelt, en die weliswaar noodzakelijkerwijs op naar hun aard onzekere vooruitzichten zijn gebaseerd, doch door hem bij wege van uitlegging van zijn nationaal recht ontvankelijk worden geacht.
3. Gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap, valt sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag vormt, hetgeen het geval is voor de activiteit van beroeps- of semi-beroepsvoetballers, daar dezen een werkzaamheid in loondienst uitoefenen of bezoldigde diensten verrichten.
4. Voor de toepassing van de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers is niet vereist, dat de werkgever een onderneming is. Vereist is enkel het bestaan van een arbeidsbetrekking of de wil om een dergelijke betrekking tot stand te brengen.
5. Regels die de economische betrekkingen tussen de werkgevers van een bedrijfssector regelen, vallen binnen de werkingssfeer van de gemeenschapsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers wanneer de toepassing ervan de voorwaarden voor tewerkstelling van de loontrekkenden ongunstig beïnvloedt.
Dit is het geval voor de regels betreffende de transfers van de spelers tussen voetbalclubs, die weliswaar eerder de economische betrekkingen tussen clubs dan de arbeidsbetrekkingen tussen clubs en spelers regelen, doch door de aan de clubs die een speler van een andere club in dienst nemen, opgelegde verplichting om vergoedingen te betalen, de mogelijkheden voor de spelers om een dienstbetrekking te vinden en de voorwaarden waartegen deze dienstbetrekking wordt aangeboden, ongunstig beïnvloeden.
6. De gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen en diensten verzetten zich niet tegen een sportregeling of -praktijk die wordt gerechtvaardigd door niet-economische overwegingen die verband houden met het specifieke karakter en kader van bepaalde competities. Deze inperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen moet evenwel beperkt blijven tot haar eigenlijke doel en kan niet worden aangewend om elke sportactiviteit van de werkingssfeer van het Verdrag uit te sluiten.
7. De draagwijdte van het door artikel 48 van het Verdrag gewaarborgde vrije verkeer van werknemers, een van de fundamentele vrijheden in het stelsel van de Gemeenschap, kan niet worden beperkt door de aan de Gemeenschap opgelegde verplichting om bij de uitoefening van de bevoegdheden van beperkte omvang die artikel 128, lid 1, EG-Verdrag haar op het gebied van de cultuur verleent, de nationale en regionale verscheidenheid van de culturen van de Lid-Staten te eerbiedigen.
8. Het beginsel van de vrijheid van vereniging, neergelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en voortvloeiend uit de constitutionele tradities die de Lid-Staten gemeen hebben, behoort tot de fundamentele rechten die volgens vaste rechtspraak van het Hof, overigens bevestigd door de preambule van de Europese Akte en door artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in de communautaire rechtsorde worden beschermd.
Door sportverenigingen vastgestelde regels die het vrije verkeer van beroepssporters kunnen belemmeren, kunnen evenwel niet worden geacht noodzakelijk te zijn om deze vrijheid van die verenigingen, clubs of spelers te waarborgen, of een onvermijdelijk gevolg van die vrijheid te zijn.
9. Het subsidiariteitsbeginsel, zelfs in de ruime opvatting volgens welke het optreden van de communautaire overheid op het gebied van de organisatie van de sportactiviteiten tot het strikt noodzakelijke moet worden beperkt, kan niet tot gevolg hebben, dat de vrijheid van particuliere verenigingen om sportreglementen vast te stellen, de uitoefening van de door het Verdrag aan de particulieren verleende rechten, zoals het recht van vrij verkeer, beperkt.
10. Artikel 48 van het Verdrag geldt niet alleen voor het optreden van de overheid, maar ook voor bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst.
De opheffing tussen de Lid-Staten van de belemmeringen voor het vrije verkeer van personen zou immers in gevaar worden gebracht, indien de opheffing van door de staten gestelde belemmeringen kon worden ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit handelingen krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid verricht door niet onder het publiekrecht vallende verenigingen of lichamen. Bovendien zou er, indien de werkingssfeer van dit artikel tot het overheidsoptreden werd beperkt, ongelijkheid in de toepassing van dit artikel kunnen ontstaan, daar de arbeidsvoorwaarden naar gelang van de Lid-Staat nu eens door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, dan weer door overeenkomsten en andere rechtshandelingen van privaatrechtelijke aard worden beheerst.
11. Niets belet particulieren ter rechtvaardiging van de hun telastgelegde beperkingen van het vrije verkeer van werknemers de door artikel 48 van het Verdrag aanvaarde rechtvaardigingsgronden van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid aan te voeren. De draagwijdte en de inhoud van die rechtvaardigingsgronden verschillen immers niet naargelang de beperkende regeling ter rechtvaardiging waarvan zij worden aangevoerd, van publiekrechtelijke dan wel van privaatrechtelijke aard is.
12. Artikel 48 van het Verdrag is toepassing op de door sportverenigingen vastgestelde regels betreffende de voorwaarden waaronder beroepssporters een activiteit in loondienst kunnen verrichten.
13. Kan niet als een zuiver interne situatie worden aangemerkt, en valt derhalve niet onder het gemeenschapsrecht, de situatie van een beroepsvoetballer die onderdaan is van een Lid-Staat en met een club uit een andere Lid-Staat een arbeidsovereenkomst heeft gesloten om op het grondgebied van die staat arbeid in loondienst te verrichten, en aldus ingaat op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling in de zin van artikel 48, lid 3, sub a, van het Verdrag.
14. Artikel 48 van het Verdrag verzet zich tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke een beroepsvoetballer die onderdaan is van een Lid-Staat, bij het verstrijken van het contract dat hem aan een club bindt, door een club in een andere Lid-Staat slechts in dienst kan worden genomen, indien deze club aan de club van herkomst een transfer-, opleidings- of promotievergoeding heeft betaald.
Ook al verschillen deze regels niet van degene die de transfers binnen een zelfde Lid-Staat beheersen, toch kunnen zij het vrije verkeer van spelers die hun activiteit in een andere Lid-Staat willen verrichten, beperken door hen te beletten of hen ervan te weerhouden hun club te verlaten, zelfs na het verstrijken van de arbeidsovereenkomst die hen aan die club bindt.
Bovendien vormen zij geen geschikt middel om legitieme doelstellingen, zoals het verzekeren van het evenwicht op het gebied van geldmiddelen en sportprestaties en het ondersteunen van de zoektocht naar talenten en de opleiding van jonge spelers, te verwezenlijken, daar
° enerzijds, deze regels niet beletten, dat de rijkste clubs de beste spelers in dienst nemen, noch dat de beschikbare geldmiddelen een beslissend element vormen in de sportcompetitie en dat het evenwicht tussen de clubs daardoor aanzienlijk wordt verstoord,
° anderzijds, de vergoedingen waarin deze regels voorzien, worden gekenmerkt door onzekerheid en toeval en in elk geval losstaan van de reële kosten die opleiding voor de clubs meebrengt,
° en ten slotte, dezelfde doelstellingen op zijn minst even doeltreffend kunnen worden verwezenlijkt met andere middelen, die het vrije verkeer van werknemers niet belemmeren.
15. Artikel 48 van het Verdrag verzet zich tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke de voetbalclubs voor de door hen georganiseerde competitiewedstrijden slechts een beperkt aantal beroepsspelers mogen opstellen die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat.
Deze regels zijn immers in strijd met het beginsel, dat elke discriminatie op grond van de nationaliteit wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden verboden is, waarbij het in dit verband van weinig belang is, dat zij niet betrekking hebben op de indienstneming van die spelers, waarvoor geen beperkingen gelden, maar op de mogelijkheid voor hun clubs om hen voor een officiële wedstrijd op te stellen, want aangezien deelneming aan deze wedstrijden de essentie van de activiteit van een beroepsspeler is, is het duidelijk, dat een regel die deze deelneming beperkt, ook de werkgelegenheid voor de betrokken speler beperkt.
Bovendien kunnen deze regels, die niet betrekking hebben op specifieke wedstrijden waarbij de ploegen hun land vertegenwoordigen, maar gelden voor alle officiële wedstrijden tussen clubs, niet worden gerechtvaardigd door niet-economische motieven die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig, zoals het veiligstellen van de traditionele band tussen de club en haar land, want de band tussen een club en de Lid-Staat waarin zij is gevestigd, kan niet als inherent aan de sportactiviteit worden beschouwd, het creëren van een reserve aan nationale spelers die groot genoeg is om de nationale ploegen in staat te stellen voor elk rol in de ploeg topspelers op te stellen, want de nationale ploegen moeten weliswaar bestaan uit spelers die de nationaliteit van het betrokken land bezitten, maar die spelers moeten niet noodzakelijk zijn gekwalificeerd voor clubs van dat land, of de handhaving van het evenwicht op het gebied van sportprestaties tussen de clubs, want geen enkele regel beperkt de mogelijkheid voor de rijkste clubs om de beste nationale spelers in dienst te nemen, waardoor dat evenwicht evenzeer in gevaar wordt gebracht.
16. Behalve in de gevallen waarin haar dergelijke bevoegdheden uitdrukkelijk zijn toegekend, is de Commissie niet bevoegd te garanderen dat een bepaalde gedraging verenigbaar is met het Verdrag, en zij is in geen geval bevoegd om machtiging te geven voor met het Verdrag strijdige gedragingen.
17. De uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 177 van het Verdrag verleende bevoegdheid aan een voorschrift van gemeenschapsrecht geeft, verklaart en preciseert, zo nodig, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt, dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht.
Slechts bij uitzondering kan het Hof, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid, met een beroep op de aldus uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen. Een dergelijke beperking kan door het Hof slechts worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven.
Aangezien de bijzondere kenmerken van de door de sportverenigingen vastgestelde regels voor de transfer van spelers tussen clubs van verschillende Lid-Staten en de omstandigheid dat dezelfde of overeenkomstige regels zowel op transfers tussen clubs van dezelfde nationale vereniging als op transfers tussen clubs van verschillende nationale verenigingen binnen een zelfde Lid-Staat van toepassing waren, onzekerheid konden doen ontstaan omtrent de verenigbaarheid van die regels met het gemeenschapsrecht, staan dwingende overwegingen van rechtszekerheid eraan in de weg, dat rechtssituaties die al hun gevolgen in het verleden hebben gesorteerd, weer in geding worden gebracht.
Om die reden dient het Hof te beslissen, dat op de rechtstreekse werking van artikel 48 van het Verdrag geen beroep kan worden gedaan tot staving van vorderingen ter zake van een transfer-, opleidings- of promotievergoeding die op de datum van het arrest waarbij wordt vastgesteld dat zij onverenigbaar is met het gemeenschapsrecht, reeds is betaald of nog is verschuldigd ter uitvoering van een vóór die datum ontstane verbintenis, behalve door de justitiabelen die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een naar nationaal recht daarmee gelijk te stellen bezwaarschrift hebben ingediend.
In zaak C-415/93,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Hof van Beroep te Luik (België), in de aldaar aanhangige gedingen tussen
VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond
en
J.-M. Bosman,
tussen
Royal Club Liégeois SA
en
J.-M. Bosman, SA d'économie mixte sportive de l'union sportive du littoral de Dunkerque, VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond Union des associations européennes de football (UEFA),
en tussen
Union des associations européennes de football (UEFA)
en
J.-M. Bosman,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 48, 85 en 86 EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward, G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini (rapporteur), J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann, H. Ragnemalm, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffiers: R. Grass, griffier, en D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond, vertegenwoordigd door G. Vandersanden en J.-P. Hordies, advocaten te Brussel, en door R. Rasir en F. Moïses, advocaten te Luik,
- Union des associations européennes de football (UEFA), vertegenwoordigd door I. S. Forrester, QC,
- J.-M. Bosman, vertegenwoordigd door L. Misson, J.-L. Dupont, M.-A. Lucas en M. Franchimont, advocaten te Luik,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door H. Duchène, secretaris Buitenlandse zaken bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en C. de Salins, adjunct-directeur bij dezelfde directie,
- de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door L. Ferrari Bravo, hoofd van de dienst Diplomatieke geschillen van het Ministerie van Buitenlandse zaken, bijgestaan door D. Del Gaizo, avvocato dello Stato,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door F. E. González Díaz, lid van haar juridische dienst, G. de Bergues, nationaal ambtenaar ter beschikking gesteld van de juridische dienst, en T. Margellos, advocaat te Athene,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond, vertegenwoordigd door F. Moïses, J.-P. Hordies en G. Vandersanden, advocaten, Union des associations européennes de football (UEFA), vertegenwoordigd door I. S. Forrester, QC, en E. Jakhian, advocaat te Brussel, J.-M. Bosman, vertegenwoordigd door L. Misson en J.-L. Dupont, advocaten, de Deense regering, vertegenwoordigd door P. Biering, kontorchef bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde, de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Roeder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins en door P. Martinet, secretaris Buitenlandse zaken bij de directie Juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigden, de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door D. Del Gaizo, en de Commissie, vertegenwoordigd door F. E. González Díaz, G. de Bergues en M. Wolfcarius, lid haar juridische dienst, ter terechtzitting van 20 juni 1995,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 september 1995,
het navolgende
Arrest
1 Bij arrest van 1 oktober 1993, ten Hove ingekomen op 6 oktober daaraanvolgend, heeft het Hof van Beroep te Luik krachtens artikel 177 EEG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 48, 85 en 86 van hetzelfde verdrag.
2 Deze vragen zijn gerezen in verschillende gedingen, te weten: VZW Koninklijke Belgische Voetbalbond (hierna: "KBVB") tegen Bosman; Royal Club Liégeois SA (hierna: "RCL") tegen Bosman, SA d'économie mixte sportive de l'union sportive du littoral de Dunkerque (hierna: "club Duinkerken"), KBVB en Union des associations européennes de football (UEFA) (hierna: "UEFA"); en UEFA tegen Bosman.
De organisatie van het voetbal
3 Het georganiseerde beroeps- of amateurvoetbal, gewoonlijk "het voetbal" genoemd, wordt beoefend in clubs die in elke Lid-Staat zijn aangesloten bij nationale verenigingen, ook wel bonden genoemd. Slechts in het Verenigd Koninkrijk zijn er vier nationale verenigingen, namelijk een voor Engeland, een voor Wales, een voor Schotland en een voor Noord-Ierland. De KBVB is de Belgische nationale vereniging. De nationale verenigingen overkoepelen andere, secundaire of subsidiaire, verenigingen, die belast zijn met de organisatie van het voetbal in bepaalde sectoren of in bepaalde streken. De verenigingen organiseren nationale kampioenschappen, waarbij de deelnemende clubs naar gelang van hun sterkte worden ingedeeld in verschillende divisies.
4 De nationale verenigingen zijn lid van de Fédération internationale de football associations (hierna: "FIFA"), een vereniging naar Zwitsers recht, die het voetbal op mondiaal niveau organiseert. De FIFA is onderverdeeld in confederaties, die bestaan uit de verenigingen van een werelddeel en waarvan de reglementen door haar moeten worden goedgekeurd. De voor Europa bevoegde confederatie is de UEFA, eveneens een vereniging naar Zwitsers recht. Lid van de UEFA zijn ongeveer 50 verenigingen, waaronder met name de nationale verenigingen van de Lid-Staten. Deze verenigingen hebben zich overeenkomstig het statuut van de UEFA ertoe verbonden, zowel het statuut als de reglementen en besluiten van deze laatste te eerbiedigen.
5 Elke onder toezicht van een nationale vereniging georganiseerde voetbalwedstrijd moet worden gespeeld door twee clubs die lid zijn van deze vereniging of van een bij haar aangesloten secundaire of subsidiaire vereniging. De door elke club opstelde ploeg bestaat uit spelers die door de nationale vereniging voor die club zijn gekwalificeerd. Iedere beroepsvoetballer moet als zodanig zijn ingeschreven bij zijn nationale vereniging als werknemer of voormalig werknemer van een welbepaalde club.
De transferregels
6 Volgens het bondsreglement van de KBVB van 1983, dat van toepassing was ten tijde van de feiten van de hoofdgedingen, moet een onderscheid worden gemaakt tussen drie betrekkingen: de aansluiting, die de speler bindt aan een nationale vereniging, de toewijzing, die de speler bindt aan een club, en de kwalificatie, de voorwaarde waaraan een speler moet voldoen om aan de officiële competities te mogen deelnemen. De transfer wordt omschreven als de verrichting waarbij de aangesloten speler een nieuwe toewijzing krijgt. In geval van tijdelijke transfer blijft de speler toegewezen aan zijn club, maar wordt hij gekwalificeerd voor een andere club.
7 Volgens hetzelfde reglement eindigen alle beroepsvoetballercontracten, die een looptijd van een tot vijf jaar hebben, op 30 juni. Vóór het verstrijken van het contract en uiterlijk op 26 april moet de club de speler een nieuw contract aanbieden. Gebeurt dit niet, dan wordt de speler voor transfer als amateur beschouwd en valt hij dus onder andere bepalingen van het reglement. Het staat de speler vrij dit aanbod te aanvaarden of af te wijzen.
8 Wanneer de speler het aanbod afwijst, wordt hij op een lijst geplaatst van spelers die tussen 1 en 31 mei een zogenoemde "verplichte" transfer kunnen krijgen, dat wil zeggen een transfer waarvoor de club van toewijzing geen toestemming geeft, maar waarvoor zij van de nieuwe club een zogenoemde "opleidingsvergoeding" krijgt, die wordt berekend door het bruto jaarinkomen van de speler te vermenigvuldigen met een coëfficiënt van 14 tot 2 naar gelang van diens leeftijd.
9 Op 1 juni begint de periode van de zogenoemde "vrije" transfers. Deze vinden plaats met toestemming van de twee clubs en de speler. Die toestemming heeft onder meer betrekking op het bedrag van de transfervergoeding die de nieuwe club aan de oude moet betalen op straffe van sancties die kunnen gaan tot schrapping van de nieuwe club wegens schulden.
10 Wanneer geen transfer plaatsvindt, moet de club van toewijzing de speler een nieuw contract voor één seizoen aanbieden tegen dezelfde voorwaarden als het contract dat zij vóór 26 april had aangeboden. Indien de speler dit aanbod afwijst, heeft de club het recht hem vóór 1 augustus te schorsen, bij gebreke waarvan de speler weer als amateur wordt beschouwd. De speler die geen enkel van de hem door zijn club aangeboden contracten wil ondertekenen, kan na twee seizoenen inactiviteit een transfer als amateur krijgen zonder dat zijn club daarvoor toestemming moet geven.
11 De reglementen van de UEFA en de FIFA zijn niet rechtstreeks toepasselijk op de spelers, maar zijn opgenomen in de reglementen van de nationale verenigingen, die als enige bevoegd zijn deze te doen toepassen en de betrekkingen tussen de clubs en de spelers te regelen.
12 Voor de nationale rechter hebben de UEFA, de KBVB en RCL betoogd, dat de bepalingen die ten tijde van de feiten van toepassing waren op de transfers tussen clubs van verschillende Lid-Staten of tussen clubs van verschillende nationale verenigingen binnen een zelfde Lid-Staat, waren neergelegd in een document met als titel "Beginselen inzake de samenwerking tussen de bij de UEFA aangesloten verenigingen en hun clubs", goedgekeurd door het uitvoerend comité van de UEFA op 24 mei 1990 en van kracht sedert 1 juli 1990.
13 In dit document wordt bepaald, dat de speler na het verstrijken van zijn contract een nieuw contract mag sluiten met de club van zijn keuze. Die moet dit dan onmiddellijk meedelen aan de oude club, die het op haar beurt laat weten aan de nationale vereniging, die het internationaal transfercertificaat moet opstellen. De nieuwe club moet de oude evenwel een promotie- of opleidingsvergoeding betalen, waarvan het bedrag in geval van onenigheid door een binnen de UEFA opgericht comité zal worden vastgesteld volgens een methode waarbij het bruto inkomen dat de speler het laatste jaar heeft genoten, wordt vermenigvuldigd met een coëfficiënt van 12 tot 1 naar gelang van de leeftijd van de speler, met dien verstande dat de vergoeding nooit meer dan 5 000 000 SFR mag bedragen.
14 In dat document wordt gepreciseerd, dat de economische betrekkingen tussen de clubs ter zake van de betaling van de promotie- of opleidingsvergoeding geen gevolgen hebben voor de activiteit van de speler, die ongehinderd mag spelen voor zijn nieuwe club. Indien de nieuwe club die vergoeding evenwel niet onverwijld aan de oude club betaalt, zal het controle- en tuchtcomité van de UEFA de zaak onderzoeken en zijn beslissing meedelen aan de betrokken nationale vereniging, die de in gebreke blijvende club ook sancties kan opleggen.
15 De verwijzende rechter is van mening, dat in de zaak die het voorwerp is van de hoofdgedingen, de KBVB en RCL niet het reglement van de UEFA, maar het reglement van de FIFA hebben toegepast.
16 Ten tijde van de feiten bepaalde laatstgenoemd reglement onder meer, dat een beroepsvoetballer zijn nationale vereniging, niet kon verlaten zolang hij was gebonden door zijn contract en door de reglementen van zijn club en van zijn nationale vereniging, hoe streng die ook waren. Voor een internationale transfer was vereist, dat de oude nationale vereniging een transfercertificaat afgaf waarbij zij erkende, dat alle financiële verplichtingen, de betaling van een eventuele transfersom daaronder begrepen, waren vervuld.
17 Na de feiten van de hoofdgedingen knoopte de UEFA onderhandelingen aan met de Commissie van de Europese Gemeenschappen. In april 1991 verbond zij zich er met name toe, in elk beroepsvoetballercontract een clausule te doen opnemen, volgens welke de beroepsvoetballer na het verstrijken van zijn contract een nieuw contract mag sluiten met de club van zijn keuze en onmiddellijk voor deze laatste mag spelen. De daartoe nodige bepalingen werden opgenomen in de "Beginselen inzake de samenwerking tussen de bij de UEFA aangesloten verenigingen en hun clubs", die zijn vastgesteld in december 1991 en sedert 1 juli 1992 van kracht zijn.
18 In april 1991 stelde ook de FIFA een nieuw reglement betreffende het statuut en de transfer van voetballers vast. Dit document, zoals gewijzigd in december 1991 en in december 1993, bepaalt, dat een speler een contract mag sluiten met een nieuwe club wanneer het contract met zijn oude club is verstreken, is opgezegd of binnen zes maanden zal verstrijken.
19 Verder zijn bijzondere regels vastgesteld voor "niet-amateurs", omschreven als spelers die voor deelneming aan voetbalwedstrijden of voor een daarmee verband houdende activiteit een vergoeding hebben gekregen die hoger is dan het bedrag van de kosten die hun bij het verrichten van die activiteit zijn opgekomen, behalve wanneer zij het statuut van amateur hebben herverkregen.
20 In geval van transfer van een niet-amateur of van een speler die binnen drie maanden na de transfer niet-amateur wordt, heeft de oude club recht op een promotie- of opleidingsvergoeding waarvan het bedrag tussen beide clubs moet worden overeengekomen. In geval van onenigheid wordt het geschil voorgelegd aan de FIFA of aan de bevoegde confederatie.
21 Deze regels zijn aangevuld met een reglement van de UEFA "voor de vaststelling van een transfervergoeding". Dit reglement, dat is vastgesteld in juni 1993 en van kracht is sedert 1 augustus 1993, is in de plaats gekomen van de "Beginselen inzake de samenwerking tussen de bij de UEFA aangesloten verenigingen en hun clubs" van 1991. Dit nieuwe reglement handhaaft het beginsel, dat de economische betrekkingen tussen de twee clubs geen gevolgen hebben voor de sportactiviteit van de speler, die ongehinderd mag spelen voor de club waarmee hij een nieuw contract heeft gesloten. Verder wordt in dat reglement bepaald, dat het in geval van onenigheid tussen de betrokken clubs aan het bevoegde comité van de UEFA staat het bedrag van de opleidings- of promotievergoeding te bepalen. Voor de niet-amateurs wordt dit bedrag berekend door het bruto inkomen van de speler tijdens de laatste twaalf maanden of het vaste jaarinkomen dat hem in het nieuwe contract wordt gegarandeerd - vermeerderd met 20 % voor spelers die ten minste twee keer in de eerste nationale ploeg van hun land hebben gespeeld -, te vermenigvuldigen met een coëfficiënt tussen 12 en 0 naar gelang van de leeftijd.
22 Uit de door de UEFA aan het Hof overgelegde documenten blijkt, dat in andere Lid-Staten van kracht zijnde reglementen eveneens bepalingen bevatten volgens welke in geval van transfer van een speler tussen twee clubs van dezelfde nationale vereniging de nieuwe club aan de oude een transfer-, opleidings- of promotievergoeding moet betalen volgens de aldaar vastgestelde modaliteiten.
23 In Spanje kan de vergoeding slechts worden geëist indien de getransfereerde speler minder dan 25 jaar is, en in Frankrijk indien de oude club de club is waarmee de betrokken speler zijn eerste beroepsvoetballercontract heeft gesloten. In Griekenland is weliswaar niet uitdrukkelijk bepaald, dat de nieuwe club een vergoeding verschuldigd is, doch in het contract tussen de club en de speler kan het vertrek van de speler afhankelijk worden gesteld van de betaling van een bepaald bedrag, dat volgens de door de UEFA verstrekte gegevens in feite meestal door de nieuwe club wordt betaald.
24 De desbetreffende regels kunnen, naar gelang van het geval, voortvloeien uit de nationale wettelijke regeling, uit de reglementen van de nationale voetbalverenigingen of uit collectieve overeenkomsten.
De nationaliteitsclausules
25 Vanaf de jaren zestig hebben tal van nationale voetbalverenigingen regels vastgesteld waarbij de mogelijkheid om buitenlandse spelers in dienst te nemen of op te stellen, wordt beperkt (hierna: "nationaliteitsclausules"). Voor de toepassing van deze clausules wordt de nationaliteit omschreven als de mogelijkheid voor de speler om te worden aangewezen voor de nationale ploeg of voor een ploeg die een land vertegenwoordigt.
26 In 1978 verbond de UEFA zich jegens de heer Davignon, lid van de Commissie van de Europese Gemeenschappen, ertoe de beperkingen van het aantal contracten dat elke club met spelers uit andere Lid-Staten mag sluiten, af te schaffen en te bepalen, dat aan elke wedstrijd twee spelers uit andere Lid-Staten mogen deelnemen, met dien verstande dat deze laatste beperking niet geldt voor spelers die sedert meer dan vijf jaar in de betrokken Lid-Staat zijn gevestigd.
27 In 1991 stelde de UEFA na gesprekken met de heer Bangemann, vice-voorzitter van de Commissie, de zogenoemde "3 + 2-regel" vast. Volgens deze regel mogen de nationale verenigingen het aantal buitenlandse spelers dat een club in een wedstrijd van de eerste divisie van haar nationaal kampioenschap mag opstellen, beperken tot drie. Daarnaast mag zij nog twee buitenlandse spelers opstellen die gedurende een ononderbroken periode van vijf jaar - waarvan drie jaar in het juniorenvoetbal - in het land van de betrokken nationale vereniging hebben gespeeld. Deze beperking geldt ook voor de wedstrijden van de door de UEFA georganiseerde competities van clubploegen.
De feiten van de hoofdgedingen
28 Bosman, beroepsvoetballer van Belgische nationaliteit, speelde sedert 1988 bij RCL, een Belgische club van de eerste divisie, op grond van een contract dat op 30 juni 1990 verstreek en hem een gemiddeld maandsalaris van 120 000 BFR, premies inbegrepen, verzekerde.
29 Op 21 april 1990 bood RCL Bosman een nieuw contract - voor één seizoen - aan, waarin zijn maandsalaris werd verminderd tot 30 000 BFR, te weten het in het bondsreglement van de KBVB bepaalde minimum. Bosman weigerde dit te ondertekenen, waarop hij op de transferlijst werd geplaatst. De voor hem te betalen opleidingsvergoeding werd krachtens dit reglement bepaald op 11 743 000 BFR.
30 Daar geen enkele club interesse betoonde voor een verplichte transfer, sloot Bosman een contract met de Franse club Duinkerken, een club van de tweede divisie, die hem in dienst nam tegen een maandsalaris van ongeveer 100 000 BFR en een indienstnemingspremie van ongeveer 900 000 BFR.
31 Op 27 juli 1990 werd ook tussen RCL en club Duinkerken een contract gesloten. Daarbij werd Bosman voor één jaar getransfereerd tegen betaling door club Duinkerken aan RCL van een vergoeding van 1 200 000 BFR, opeisbaar vanaf het ogenblik waarop de Fédération française de football (hierna: "FFF") het door de KBVB afgegeven transfercertificaat ontvangt. Dit contract verleende club Duinkerken ook een onherroepelijke optie op een definitieve transfer van de speler voor een bedrag van 4 800 000 BFR.
32 De twee contracten, dat tussen club Duinkerken en RCL en dat tussen club Duinkerken en Bosman, waren evenwel onderworpen aan de opschortende voorwaarde, dat de KBVB het transfercertificaat aan de FFF zou overleggen vóór de eerste wedstrijd van het seizoen, die 2 augustus 1990 zou worden gespeeld.
33 Daar RCL twijfelde aan de solvabiliteit van club Duinkerken, liet zij na de KBVB te verzoeken dat certificaat aan de FFF toe te sturen. De twee contracten bleven derhalve zonder gevolg. Op 31 juli 1990 schorste RCL Bosman bovendien, waardoor deze het hele seizoen niet kon spelen.
34 Op 8 augustus 1990 stelde Bosman bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik een beroep in tegen RCL. Naast het beroep ten gronde vorderde hij in kort geding, dat de rechtbank RCL en de KBVB zou veroordelen tot betaling van een voorschot van 100 000 BFR per maand totdat hij een nieuwe werkgever zou hebben gevonden, dat zij hun zou verbieden zijn indienstneming te beletten, inzonderheid door een som geld te eisen, en dat zij het Hof van Justitie een prejudiciële vraag zou stellen.
35 Bij beschikking van 9 november 1990 veroordeelde de rechter in kort geding RCL en de KBVB aan Bosman een voorschot van 30 000 BFR per maand te betalen en gelastte hij hun, de indienstneming van Bosman niet te belemmeren. Verder stelde hij het Hof van Justitie een prejudiciële vraag (zaak C-340/90) over de uitlegging van artikel 48 van het Verdrag ten aanzien van de regeling betreffende de transfer van beroepsvoetballers (hierna: de "transferregels").
36 Inmiddels was Bosman in oktober 1990 in dienst genomen door de Franse tweede-divisieclub Saint-Quentin onder de opschortende voorwaarde van toewijzing van zijn vordering in kort geding. Aan het einde van het eerste seizoen werd zijn contract evenwel opgezegd. In februari 1992 sloot Bosman een nieuw contract, dit keer met de Franse club Saint-Denis de la Réunion. Dit contract werd eveneens opgezegd. Na in België en Frankrijk een nieuwe club te hebben gezocht, werd Bosman ten slotte in dienst genomen door Olympic de Charleroi, een Belgische club van de derde divisie.
37 Volgens de verwijzende rechter zijn er ernstige en overeenstemmende vermoedens, dat Bosman ondanks het statuut van "vrije speler" dat hem door de beschikking in kort geding was toegekend, werd geboycot door alle Europese clubs die hem in dienst zouden kunnen nemen.
38 Op 28 mei 1991 wijzigde het Hof van Beroep te Luik de beschikking in kort geding van de Rechtbank van eerste aanleg te Luik voor zover daarbij aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag was gesteld. Het Hof van Beroep bevestigde evenwel de veroordeling van RCL tot betaling van een maandelijks voorschot aan Bosman en gelastte RCL en de KBVB Bosman zonder vergoeding ter beschikking te stellen van elke club die van zijn diensten gebruik zou willen maken. Bij beschikking van 19 juni 1991 is zaak C-340/90 doorgehaald in het register van het Hof van Justitie.
39 Op 3 juni 1991 intervenieerde de KBVB vrijwillig in het bij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik ingestelde beroep in de hoofdzaak, waar hij, anders dan in het kort geding, niet in het geding was geroepen. Op 20 augustus 1991 dagvaardde Bosman de UEFA om deze te doen interveniëren in het geding dat hij tegen RCL en de KBVB had ingeleid, en om tegen haar rechtstreeks een vordering te kunnen instellen op grond van haar aansprakelijkheid voor de opstelling van de voor hem nadelige reglementen. Op 5 december 1991 dagvaardde RCL club Duinkerken in gedwongen interventie ter vrijwaring tegen elke veroordeling die zij zou kunnen oplopen. Op 15 oktober 1991 respectievelijk 27 december 1991 intervenieerden de Franse vakbond van beroepsvoetballers Union nationale des footballeurs professionnels (hierna: "UNPF") en de vereniging naar Nederlands recht Vereniging van contractspelers (hierna: "VVCS") vrijwillig in het geding.
VERVOLG VAN DE RECHTSOVERWEGINGEN ONDER NUMMER: 693J0415.1
40 Op 9 april 1992 diende Bosman nieuwe conclusies in. Daarin wijzigde hij zijn aanvankelijke vordering tegen RCL, stelde hij een nieuwe preventieve vordering in tegen de KBVB en expliciteerde hij zijn vordering tegen de UEFA. In het kader van die gedingen vorderde hij, dat de rechter zou verklaren dat de transferregels en de nationaliteitsclausules op hem niet van toepassing waren, en dat hij RCL, de KBVB en de UEFA wegens hun onrechtmatig gedrag bij zijn mislukte transfer naar club Duinkerken zou veroordelen om hem enerzijds een bedrag te betalen van 11 368 350 BFR ter vergoeding van de schade die hij vanaf 1 augustus 1990 tot het einde van zijn carrière had geleden, en anderzijds een bedrag van 11 743 000 BFR ter vergoeding van de uit de toepassing van de transferregels voortvloeiende winstderving sedert het begin van zijn carrière. Verder vorderde hij, dat aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag zou worden gesteld.
41 Bij vonnis van 11 juni 1992 verklaarde de Rechtbank van eerste aanleg te Luik zich bevoegd om kennis te nemen van de grond van de zaken. Verder verklaarde zij de door Bosman tegen RCL, de KBVB en de UEFA ingestelde vorderingen, die erop gericht waren de transferregels en de nationaliteitsclausules niet-toepasselijk te doen verklaren en het gedrag van die drie organisaties te bestraffen, ontvankelijk. De rechtbank wees evenwel de door RCL tegen club Duinkerken ingestelde vordering tot interventie en vrijwaring af, op grond dat niet was aangetoond dat deze laatste zich onrechtmatig had gedragen bij de nakoming van haar verplichtingen. Ten slotte stelde zij vast, dat voor het onderzoek van de stellingen die Bosman tegen de UEFA en de KBVB had aangevoerd, een onderzoek van de verenigbaarheid van de transferregels met het Verdrag was vereist, en om die reden stelde zij het Hof een aantal vragen over de uitlegging van de artikelen 48, 85 en 86 van het Verdrag (zaak C-269/92).
42 Tegen dit vonnis stelden de KBVB, RCL en de UEFA hoger beroep in. Daar deze hogere beroepen schorsende werking hadden, werd de procedure voor het Hof van Justitie geschorst. Na het arrest van het Hof van Beroep te Luik, dat ten grondslag ligt aan de onderhavige procedure, werd zaak C-269/92 bij beschikking van 8 december 1993 uiteindelijk doorgehaald in het register van het Hof van Justitie.
43 Er werd geen hoger beroep ingesteld tegen de UNFP en de VVCS, die in hoger beroep niet opnieuw zijn geïntervenieerd.
44 In zijn verwijzingsarrest bevestigde het Hof van Beroep te Luik het bestreden vonnis, voor zover daarbij de Rechtbank van eerste aanleg te Luik bevoegd was verklaard, de vorderingen ontvankelijk waren verklaard, en was vastgesteld dat voor het onderzoek van de door Bosman tegen de UEFA en de KBVB aangevoerde stellingen een onderzoek van de geoorloofdheid van de transferregels was vereist. Het Hof van Beroep oordeelde bovendien, dat de geoorloofdheid van de nationaliteitsclausules moest worden onderzocht, daar de desbetreffende vordering van Bosman was gebaseerd op artikel 18 van het Belgisch Gerechtelijk Wetboek, volgens hetwelk vorderingen kunnen worden ingesteld "om schending van een ernstig bedreigd recht te voorkomen". Bosman zou namelijk verschillende objectieve elementen hebben aangedragen voor zijn stelling, dat de door hem gevreesde schade, namelijk dat die nationaliteitsclausules zijn carrière belemmerden, daadwerkelijk zou intreden.
45 De verwijzende rechter was met name van oordeel, dat artikel 48 van het Verdrag, evenals artikel 30, mogelijkerwijs niet alleen discriminaties verbiedt, maar ook niet-discriminerende belemmeringen van het vrije verkeer van werknemers, die niet door dwingende vereisten kunnen worden gerechtvaardigd.
46 Met betrekking tot artikel 85 van het Verdrag was de verwijzende rechter van mening, dat de reglementen van de FIFA, de UEFA en de KBVB mogelijkerwijze besluiten van ondernemersverenigingen, zijn waarmee de clubs de mededinging op het gebied van aankoop van spelers beperken. Allereerst zouden de transfervergoedingen afschrikkend werken en tot een daling van de bezoldiging van de beroepssporters leiden. Voorts zouden de nationaliteitsclausules verbieden dat meer dan een bepaald aantal buitenlandse spelers in dienst wordt genomen. Ten slotte zou het handelsverkeer tussen Lid-Staten ongunstig worden beïnvloed, inzonderheid door de beperking van de mobiliteit van de spelers.
47 Bovendien acht het Hof van Beroep het niet uitgesloten, dat de KBVB of de voetbalclubs een machtspositie respectievelijk collectieve machtspositie in de zin van artikel 86 van het Verdrag innemen, daar de in het kader van artikel 85 vastgestelde beperkingen van de mededinging een door artikel 86 verboden misbruik kunnen opleveren.
48 Het Hof van Beroep besliste evenwel afwijzend op de vordering van de UEFA, dat aan het Hof van Justitie zou worden gevraagd, of het antwoord op de vraag over de transfers anders zou luiden in het geval van een reglement volgens hetwelk de speler zelfs dan ongehinderd voor zijn nieuwe club mag spelen, wanneer deze de transfervergoeding niet aan de oude club heeft betaald. Het wees er met name op, dat wegens de dreiging met zware sancties voor clubs die de transfervergoeding niet betalen, de mogelijkheid voor de speler om bij zijn nieuwe club te spelen, afhankelijk blijft van de economische betrekkingen tussen de clubs.
49 Op grond van het voorgaande heeft het Hof van Beroep te Luik de behandeling van de zaak geschorst en het Hof van Justitie verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vragen:
"Moeten de artikelen 48, 85 en 86 van het Verdrag van Rome van 25 maart 1957 aldus worden uitgelegd, dat zij verbieden
- dat een voetbalclub een geldsom eist en int wanneer één van haar spelers wiens contract verstrijkt, in dienst wordt genomen door een andere club;
- dat de nationale en internationale sportverenigingen of -bonden in hun reglementen bepalingen opnemen die de toegang van buitenlandse spelers die onderdaan zijn van de Lid-Staten van de Europese Gemeenschap, tot de door hen georganiseerde competities beperken?"
50 Op 3 juni 1994 voorzag de KBVB zich in cassatie tegen het arrest van het Hof van beroep te Luik en vorderde hij dat het arrest bindend zou worden verklaard voor RCL, de UEFA en club Duinkerken. Bij brief van 6 oktober 1994 liet de procureur-generaal bij het Belgische Hof van Cassatie het Hof van Justitie weten, dat in het onderhavige geval de voorziening in cassatie geen schorsende werking heeft.
51 Bij arrest van 30 maart 1995 wees het Hof van Cassatie de voorziening in cassatie af en oordeelde het, dat door deze afwijzing de vordering om het arrest bindend te verklaren voor RCL, de UEFA en club Duinkerken, zonder voorwerp was geworden. Het Hof van Cassatie legde een kopie van dit arrest over aan het Hof van Justitie.
Het verzoek om maatregelen van instructie
52 Bij een op 16 november 1995 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft de UEFA het Hof verzocht, krachtens artikel 60 van het Reglement voor de procesvoering een maatregel van instructie te bevelen om nadere informatie in te winnen over de rol die de transfervergoedingen spelen in de financiering van de kleine en middelgrote voetbalclubs, over de methoden volgens welke de inkomsten binnen de bestaande structuur van het voetbal worden verdeeld, en over het bestaan of het ontbreken van alternatieve methoden voor het geval dat het systeem van de transfervergoedingen zou komen te verdwijnen.
53 Na de advocaat-generaal opnieuw te hebben gehoord, oordeelt het Hof, dat dit verzoek moet worden afgewezen. Het is immers ingediend op een moment waarop de mondelinge behandeling reeds was gesloten overeenkomstig artikel 59, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering. Volgens de rechtspraak van het Hof (zie arrest van 16 juni 1971, zaak 77/70, Prelle, Jurispr. 1971, blz. 561, r.o. 7) kan aan een dergelijk verzoek evenwel slechts gevolg worden gegeven, indien het betrekking heeft op feiten die van beslissende invloed kunnen zijn en waarop de betrokkene zich vóór de sluiting van de mondelinge behandeling niet heeft kunnen beroepen.
54 In het onderhavige geval behoeft slechts te worden opgemerkt, dat de UEFA haar verzoek vóór de sluiting van de mondelinge behandeling had kunnen indienen. Bovendien is de vraag, of het evenwicht op het gebied van geldmiddelen en sportprestaties, inzonderheid de financiering van de kleine clubs, kan worden verzekerd met andere middelen dan herverdeling van een deel van de inkomsten van het voetbal, met name aan de orde gesteld in de schriftelijke opmerkingen van Bosman.
De bevoegdheid van het Hof om de prejudiciële vragen te beantwoorden
55 De KBVB, de UEFA, een aantal regeringen die opmerkingen hebben ingediend, en tijdens de schriftelijke behandeling de Commissie hebben op verschillende gronden gesteld, dat het Hof niet bevoegd is om de vragen van de verwijzende rechter, of een deel daarvan, te beantwoorden.
56 De UEFA en de KBVB hebben betoogd, dat de hoofdgedingen een opgezet spel zijn om van het Hof een prejudiciële beslissing te krijgen over vragen die, objectief gezien, niet noodzakelijk zijn voor de beslechting van de gedingen. Bij de mislukte transfer van Bosman naar Duinkerken is het reglement van de UEFA immers niet toegepast; trouwens, indien het ware toegepast, zou deze transfer niet afhankelijk zijn gesteld van de betaling van een transfervergoeding en had hij dus kunnen doorgaan. De door de nationale rechter gevraagde uitlegging van het gemeenschapsrecht houdt dus geen enkel verband met reële geschillen of met het voorwerp van de hoofdgedingen en volgens vaste rechtspraak is het Hof dan niet bevoegd om de gestelde vragen te beantwoorden.
57 De KBVB, de UEFA, de Deense, de Franse en de Italiaanse regering en de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen hebben gesteld, dat de vragen betreffende de nationaliteitsclausules geen verband houden met de gedingen, die uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van de transferregels. De volgens Bosman uit deze clausules voortvloeiende belemmeringen van de ontwikkeling van zijn carrière zijn immers zuiver hypothetisch en rechtvaardigen niet, dat Hof dienaangaande uitspraak doet over de uitlegging van het Verdrag.
58 Ter terechtzitting hebben de KBVB en de UEFA erop gewezen, dat volgens het arrest van het Belgische Hof van Cassatie van 30 maart 1995 het Hof van Beroep te Luik Bosmans vorderingen tot verklaring voor recht, dat de in het reglement van de UEFA vervatte nationaliteitsclausules op hem niet van toepassing zijn, niet-ontvankelijk heeft verklaard. In die omstandigheden valt de toepassing van de nationaliteitsclausules buiten de hoofdgedingen en dient het Hof niet te antwoorden op de vragen die daarover zijn gesteld. De Franse regering heeft zich bij die conclusie aangesloten, doch op voorwaarde dat de draagwijdte van het arrest van het Hof van Cassatie wordt onderzocht.
59 In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat in het kader van de in artikel 177 van het Verdrag neergelegde samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof het uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arrest van 5 oktober 1995, zaak C-125/94, Aprile, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 16 en 17).
60 Het Hof heeft evenwel geoordeeld, dat het ter toetsing van zijn eigen bevoegdheid een onderzoek kan instellen naar de omstandigheden waaronder de nationale rechter zich tot hem heeft gewend. De geest van samenwerking waarin de prejudiciële verzoeken moeten worden gedaan, impliceert immers, dat de nationale rechter oog heeft voor de aan het Hof opgedragen taak om bij te dragen aan een goede rechtsbedeling in de Lid-Staten, doch niet om adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te formuleren (zie onder meer arrest van 16 juli 1992, Meilicke, C-83/91, Jurispr. 1992, blz. I-4871, r.o. 25).
61 Gelet op deze taak heeft het Hof geoordeeld, dat het geen uitspraak kan doen op een prejudiciële vraag van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding (zie onder meer arrest van 26 oktober 1995, C-143/94, Furlanis costruzioni generali, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 12), of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is en het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die voor hem noodzakelijk zijn om een nuttig antwoord te geven op de gestelde vragen (zie onder meer arrest Meilicke, reeds aangehaald, r.o. 32).
62 In het onderhavige geval moet allereerst worden opgemerkt, dat de hoofdgedingen, in hun geheel beschouwd, geen zuiver hypothetisch karakter hebben en dat de nationale rechter het Hof een nauwkeurige uiteenzetting heeft gegeven van de feiten en het rechtskader alsmede van de redenen waarom hij van mening is, dat een antwoord op de gestelde vragen noodzakelijk is voor het wijzen van zijn arrest.
63 Daarbij komt, dat zelfs al is bij de mislukte transfer van Bosman naar club Duinkerken geen toepassing gemaakt van het reglement van de UEFA, gelijk de KBVB en de UEFA stellen, de preventieve vorderingen van Bosman tegen de KBVB en de UEFA op dat reglement zien (zie r.o. 40 supra) en een door Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van het door het reglement van de UEFA ingestelde transfersysteem nuttig kan zijn voor de verwijzende rechter.
64 Wat met name de vragen over de nationaliteitsclausules betreft, blijkt dat de vorderingen die dienaangaande in het kader van de hoofdgedingen zijn ingesteld, ontvankelijk zijn verklaard op grond van een bepaling van het nationale procesrecht, volgens welke een vordering, zelfs ter verkrijging van een verklaring voor recht, kan worden ingesteld om schending van een ernstig bedreigd recht te voorkomen. Blijkens zijn arrest heeft de verwijzende rechter geoordeeld, dat de toepassing van de nationaliteitsclausules Bosmans carrière daadwerkelijk kon belemmeren, doordat zij zijn kansen om door een club uit een andere Lid-Staat in dienst te worden genomen of in competitiewedstrijden te worden opgesteld, verminderde. De nationale rechter heeft daaruit geconcludeerd, dat Bosmans vorderingen tot verklaring voor recht, dat die nationaliteitsclausules op hem niet van toepassing zijn, aan de voorwaarden van die bepaling voldeden.
65 Het staat niet aan het Hof dit oordeel in het kader van de onderhavige procedure opnieuw in geding te brengen. Ook al zijn de vorderingen in de hoofdgedingen declaratoire vorderingen en moeten zij worden gebaseerd op naar hun aard onzekere vooruitzichten daar zij erop zijn gericht schending van een bedreigd recht te voorkomen, toch worden zij toegestaan door het nationale recht zoals dit door de verwijzende rechter is uitgelegd. In die omstandigheden voorzien de vragen van deze rechter in een objectieve behoefte voor de oplossing van de gedingen, die volgens de regels bij die rechter aanhangig zijn gemaakt.
66 Ten slotte blijkt uit het arrest van het Hof van Cassatie van 30 maart 1995 niet, dat de nationaliteitsclausules niets te maken hebben met de hoofdgedingen. Het Hof van Cassatie heeft enkel geoordeeld, dat de door de KBVB tegen het arrest van de verwijzende rechter ingestelde voorziening op een verkeerde uitlegging van dat arrest berustte. In zijn voorziening had de KBVB immers gesteld, dat die rechter een vordering van Bosman tot verklaring voor recht, dat de in de reglementen van de KBVB vervatte nationaliteitsclausules op hem niet van toepassing zijn, niet-ontvankelijk had verklaard. Uit het arrest van het Hof van Cassatie blijkt evenwel, dat volgens het Hof van Beroep Bosmans vordering erop was gericht te voorkomen, dat zijn carrière zou worden belemmerd door de nationaliteitsclausules in de reglementen van de UEFA en de andere bij deze confederatie aangesloten nationale verenigingen, die hem als speler van Belgische nationaliteit konden treffen, en niet door de toepassing van soortgelijke nationaliteitsclausules in het reglement van de KBVB, die betrekking hadden op spelers van een andere dan de Belgische nationaliteit. Uit het arrest van het Hof van Cassatie blijkt derhalve niet, dat eerstgenoemde clausules niets met het hoofdgeding te maken hebben.
67 Uit het voorgaande volgt, dat het Hof bevoegd is om de vragen van het Hof van Beroep te Luik te beantwoorden.
De uitlegging van artikel 48 van het Verdrag ten aanzien van de transferregels
68 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 48 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke een beroepsvoetballer die onderdaan is van een Lid-Staat, bij het verstrijken van het contract dat hem aan een club bindt, door een club van een andere Lid-Staat slechts in dienst kan worden genomen, indien deze club aan de club van herkomst een transfer-, opleidings- of promotievergoeding heeft betaald.
De toepassing van artikel 48 op door sportverenigingen vastgestelde regels
69 Dienaangaande moet om te beginnen worden ingegaan op een aantal argumenten met betrekking tot de toepassing van die bepaling op door sportverenigingen vastgestelde regels.
70 De KBVB heeft betoogd, dat alleen de grote Europese clubs als ondernemingen kunnen worden beschouwd, terwijl clubs als RCL slechts een te verwaarlozen economische activiteit verrichten. Bovendien betreft de vraag van de nationale rechter over de transferregels niet de arbeidsbetrekkingen tussen de spelers en de clubs, maar de economische betrekkingen tussen de clubs en de gevolgen van de vrijheid om zich bij een sportbond aan te sluiten. Artikel 48 van het Verdrag zou derhalve niet van toepassing zijn in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is.
71 De UEFA heeft onder meer aangevoerd, dat de gemeenschapsinstanties de autonomie van de sportbeweging steeds hebben geëerbiedigd, dat de economische aspecten van het voetbal uiterst moeilijk zijn te onderscheiden van de sportieve aspecten en dat een uitspraak van het Hof over de situatie van de beroepsvoetballers de gehele organisatie van het voetbal op de helling kan zetten. Indien artikel 48 van het Verdrag op de beroepsspelers van toepassing zou zijn, zou toch enige soepelheid zijn geboden wegens de specificiteit van de sport.
72 De Duitse regering heeft er allereerst op gewezen, dat een sport als het voetbal in de meeste gevallen geen economische activiteit is. De sport in het algemeen vertoont haars inziens overeenkomsten met de cultuur en volgens artikel 128, lid 1, EG-Verdrag moet de Gemeenschap de nationale en regionale verscheidenheid van de culturen van de Lid-Staten eerbiedigen. Ten slotte heeft zij herinnerd aan de vrijheid van vereniging en aan de autonomie die de sportbonden naar nationaal recht genieten, en heeft zij geconcludeerd, dat volgens het subsidiariteitsbeginsel, als algemeen beginsel beschouwd, het optreden van de overheid, en met name dat van de Gemeenschap, in deze materie tot het strikt noodzakelijke moet worden beperkt.
73 Op deze argumenten moet allereerst worden geantwoord dat, gelet op de doelstellingen van de Gemeenschap, sportbeoefening slechts onder het gemeenschapsrecht valt in zoverre zij een economische activiteit in de zin van artikel 2 van het Verdrag vormt (zie arrest van 12 december 1974, zaak 36/74, Walrave, Jurispr. 1974, blz. 1405, r.o. 4). Dit is het geval voor de activiteit van beroeps- of semi-beroepsvoetballers, daar dezen een werkzaamheid in loondienst uitoefenen of bezoldigde diensten verrichten (zie arrest van 14 juli 1976, zaak 13/76, Donà, Jurispr. blz. 1333, r.o. 12).
74 Verder moet worden opgemerkt, dat voor de toepassing van de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers in elk geval niet is vereist, dat de werkgever een onderneming is. Vereist is enkel het bestaan van een arbeidsbetrekking of de wil om een dergelijke betrekking tot stand te brengen.
75 De toepassing van artikel 48 van het Verdrag wordt ook niet uitgesloten door het feit dat de transferregels de economische betrekkingen tussen de clubs en niet de arbeidsbetrekkingen tussen de clubs en de spelers regelen. De omstandigheid dat een club die een speler van een andere club in dienst neemt, daarvoor vergoedingen moet betalen, heeft immers een ongunstige invloed op de mogelijkheid voor de spelers om een dienstbetrekking te vinden en op de voorwaarden waartegen deze wordt aangeboden.
76 Met betrekking tot de moeilijkheid om de economische aspecten van het voetbal te scheiden van de sportieve aspecten, heeft het Hof in het arrest Donà (reeds aangehaald, r.o. 14 en 15) erkend, dat de gemeenschapsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen en diensten zich niet verzetten tegen een regeling of praktijk die wordt gerechtvaardigd door niet-economische overwegingen die verband houden met het specifieke karakter en kader van bepaalde wedstrijden. Het Hof heeft er evenwel op gewezen, dat deze inperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel. Zij kan derhalve niet worden aangewend om elke sportactiviteit van de werkingssfeer van het Verdrag uit te sluiten.
77 Wat de eventuele gevolgen van het onderhavige arrest voor de organisatie van het voetbal in zijn geheel betreft, is het vaste rechtspraak, dat de praktische gevolgen van een rechterlijke uitspraak weliswaar zorgvuldig moeten worden afgewogen, doch dat dit er niet toe mag leiden, dat de objectiviteit van het recht geweld wordt aangedaan en dat omwille van de weerslag die een rechterlijke beslissing kan hebben, de toepassing van dat recht in gevaar wordt gebracht. Die weerslag kan hooguit in aanmerking worden genomen om in voorkomend geval te beslissen, dat bij wijze van uitzondering de werking van het arrest in de tijd moet worden beperkt (zie onder meer arrest van 16 juli 1992, zaak C-163/90, Legros e.a., Jurispr. 1992, blz. I-4625, r.o. 30).
78 Het argument inzake de gestelde overeenkomsten tussen sport en cultuur kan evenmin worden aanvaard, daar de vraag van de nationale rechter niet betrekking heeft op de voorwaarden voor de uitoefening van gemeenschapsbevoegdheden van beperkte omvang, zoals die welke op artikel 128, lid 1, zijn gebaseerd, maar op de draagwijdte van het door artikel 48 gewaarborgde vrije verkeer van werknemers, een van de fundamentele vrijheden in het stelsel van de Gemeenschap (zie onder meer arrest van 31 maart 1993, C-19/92, Kraus, Jurispr. 1993, blz. I-1663, r.o. 16).
79 Met betrekking tot de argumenten inzake de vrijheid van vereniging moet worden erkend, dat dit beginsel, neergelegd in artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en voortvloeiend uit de constitutionele tradities die de Lid-Staten gemeen hebben, behoort tot de fundamentele rechten die volgens vaste rechtspraak van het Hof, overigens bevestigd door de preambule van de Europese Akte en door artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie, in de communautaire rechtsorde worden beschermd.
80 De door de nationale rechter bedoelde regels van sportverenigingen kunnen evenwel niet worden geacht noodzakelijk te zijn om deze vrijheid van die verenigingen, clubs of spelers te waarborgen, of een onvermijdelijk gevolg van die vrijheid te zijn.
81 Ten slotte kan het subsidiariteitsbeginsel zoals uitgelegd door de Duitse regering, te weten dat het optreden van de overheid, met name de communautaire overheid, in deze materie tot het strikt noodzakelijke moet worden beperkt, niet tot gevolg hebben, dat de vrijheid waarover particuliere verenigingen beschikken om sportreglementen vast te stellen, de uitoefening van de door het Verdrag aan de particulieren verleende rechten beperkt.
82 Nu de bezwaren tegen de toepassing van artikel 48 van het Verdrag op sportactiviteiten als die van beroepsvoetballers van de hand zijn gewezen, dient eraan te worden herinnerd dat, gelijk het Hof in het arrest Walrave (reeds aangehaald, r.o. 17) voor recht heeft verklaard, dit artikel niet alleen geldt voor het optreden van de overheid, maar ook voor bepalingen van andere aard, strekkende tot collectieve regeling van arbeid in loondienst.
83 Het Hof heeft immers geoordeeld, dat de opheffing tussen de Lid-Staten van belemmeringen voor het vrije verkeer van personen in gevaar zou worden gebracht, indien de opheffing van door de staten gestelde belemmeringen kon worden ontkracht door belemmeringen voortvloeiend uit handelingen krachtens hun eigen rechtsbevoegdheid verricht door niet onder het publiekrecht vallende verenigingen of lichamen (zie arrest Walrave, reeds aangehaald, r.o. 18).
84 Verder heeft het Hof erop gewezen, dat de arbeidsvoorwaarden in de verschillende Lid-Staten nu eens door wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, dan weer door overeenkomsten en andere rechtshandelingen van privaatrechtelijke aard worden beheerst. Een beperking van de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag tot het overheidsoptreden zou derhalve ongelijkheid in de toepassing van dit artikel doen ontstaan (zie arrest Walrave, reeds aangehaald, r.o. 19). Dit klemt temeer in een geval als in het hoofdgeding aan de orde is, daar, gelijk in rechtsoverweging 24 van het onderhavige arrest is beklemtoond, de transferregels worden vastgesteld door instanties of volgens technieken die van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen.
85 De UEFA voert als verweer aan, dat deze uitlegging tot gevolg heeft, dat artikel 48 van het Verdrag strenger is voor particulieren dan voor de Lid-Staten, daar alleen deze laatste zich kunnen beroepen op beperkingen die gerechtvaardigd zijn uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid.
86 Dit betoog berust op een onjuiste premisse. Niets belet de particulieren immers de openbare orde, de openbare veiligheid en de volksgezondheid als rechtvaardigingsgrond aan te voeren. Of de betrokken regeling van publiekrechtelijke dan wel van privaatrechtelijke aard is, heeft immers geen enkel gevolg voor de draagwijdte of de inhoud van die rechtvaardigingsgronden.
87 Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat artikel 48 van het Verdrag van toepassing is op door sportverenigingen als de KBVB, de UEFA of de FIFA vastgestelde regels betreffende de voorwaarden waaronder beroepssporters een activiteit in loondienst kunnen verrichten.
De vraag of de situatie waarop de nationale rechter doelt, een zuiver interne situatie is
88 Volgens de UEFA betreffen de bij de nationale rechter aanhangige gedingen een geheel in de interne sfeer van de België liggende situatie, die buiten de werkingssfeer van artikel 48 van het Verdrag valt. Het gaat immers om een Belgische speler, wiens transfer is mislukt door het optreden van een Belgische club en een Belgische vereniging.
89 Het is vaste rechtspraak (zie onder meer arresten van 28 maart 1979, zaak 175/78, Saunders, Jurispr. 1979, blz. 1129, r.o. 11; 28 juni 1984, zaak 180/83, Moser, Jurispr. 1984, blz. 2539, r.o. 15; 28 januari 1992, zaak C-332/90, Steen, Jurispr. 1992, blz. I-341, r.o. 9, en Kraus, reeds aangehaald, r.o. 15), dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van werknemers, inzonderheid artikel 48, niet kunnen worden toegepast op situaties die geheel in de interne sfeer van een Lid-Staat liggen, dat wil zeggen situaties die geen enkele aanknoping hebben met die welke door het gemeenschapsrecht worden geregeld.
90 Uit de feitelijke vaststellingen van de verwijzende rechter blijkt evenwel, dat Bosman met een club uit een andere Lid-Staat een arbeidsovereenkomst had gesloten om op het grondgebied van die staat arbeid in loondienst te verrichten. Gelijk de betrokkene terecht heeft opgemerkt, is hij daardoor ingegaan op een feitelijk aanbod tot tewerkstelling in de zin van artikel 48, lid 3, sub a.
91 Aangezien de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde situatie niet als een zuiver interne situatie kan worden aangemerkt, moet het argument van de UEFA worden verworpen.
Het bestaan van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers
92 Derhalve moet worden onderzocht, of de transferregels een door artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers opleveren.
93 Gelijk het Hof herhaaldelijk heeft vastgesteld, is het vrije verkeer van werknemers een van de fundamentele beginselen van de Gemeenschap en hebben de verdragsbepalingen die deze vrijheid waarborgen, rechtstreekse werking sedert het einde van de overgangsperiode.
94 Het Hof heeft eveneens geoordeeld, dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker beogen te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van een andere Lid-Staat een economische activiteit willen verrichten (zie arresten van 7 juli 1988, zaak 143/87, Stanton, Jurispr. 1988, blz. 3877, r.o. 13, en 7 juli 1992, zaak C-370/90, Singh, Jurispr. 1992, blz. I-4265, r.o. 16).
95 In deze context beschikken de onderdanen van de Lid-Staten in het bijzonder over het rechtstreeks aan het Verdrag ontleende recht om hun land van herkomst te verlaten teneinde zich naar het grondgebied van een andere Lid-Staat te begeven en aldaar te verblijven om er een economische activiteit te verrichten (zie onder meer arresten van 5 februari 1991, C-363/89, Roux, Jurispr. 1991, blz. I-273, r.o. 9, en Singh, reeds aangehaald, r.o. 17).
96 Bepalingen die een onderdaan van een Lid-Staat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (zie ook arrest van 7 maart 1991, zaak C-10/90, Masgio, Jurispr. 1991, blz. I-1119, r.o. 18 en 19).
97 In zijn arrest van 27 september 1988 (zaak 81/87, Daily Mail and General Trust, Jurispr. 1988, blz. 5483, r.o. 16) heeft het Hof overigens verklaard, dat hoewel de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging met name beogen te verzekeren dat buitenlandse onderdanen en vennootschappen in de Lid-Staat van ontvangst op dezelfde wijze worden behandeld als de onderdanen van die Lid-Staat, zij de Lid-Staat van oorsprong ook verbieden, de vestiging in een andere Lid-Staat te bemoeilijken van een van zijn onderdanen of van een naar zijn nationaal recht opgerichte en onder de definitie van artikel 58 vallende vennootschap. De door de artikelen 52 e.v. van het Verdrag gewaarborgde rechten zouden hun betekenis verliezen, indien de Lid-Staat van oorsprong ondernemingen kon beletten het land te verlaten teneinde zich in een andere Lid-Staat te vestigen. Dezelfde overwegingen gelden, wat artikel 48 van het Verdrag betreft, voor de regels die het vrije verkeer belemmeren van onderdanen van een Lid-Staat die in andere Lid-Staat arbeid in loondienst willen verrichten.
98 De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde transferregels gelden evenwel ook voor de transfer van spelers tussen clubs die tot verschillende nationale verenigingen binnen een zelfde Lid-Staat behoren, en voor transfers tussen clubs die tot dezelfde nationale vereniging behoren, gelden soortgelijke regels
99 Gelijk Bosman, de Deense regering en de advocaat-generaal - in de punten 209 en 210 van zijn conclusie - hebben opgemerkt, kunnen deze regels het vrije verkeer van spelers die hun activiteit in een andere Lid-Staat willen verrichten, beperken door hen te beletten of hen ervan te weerhouden hun club te verlaten, zelfs na het verstrijken van de arbeidsovereenkomst die hen aan die club bindt.
100 Door te bepalen dat een beroepsvoetballer slechts voor een in een andere Lid-Staat gevestigde club kan gaan spelen indien deze club aan zijn oude club een transfervergoeding betaalt, waarvan het bedrag tussen de twee clubs wordt overeengekomen of wordt bepaald volgens de reglementen van de sportverenigingen, beperken die regels immers het vrije verkeer van werknemers.
101 Gelijk de nationale rechter terecht heeft opgemerkt, wordt aan deze vaststelling niet afgedaan door de omstandigheid, dat de door de UEFA in 1990 vastgestelde transferregels bepalen, dat de economische betrekkingen tussen de twee clubs geen gevolgen hebben voor de activiteit van de speler, die ongehinderd voor zijn nieuwe club mag spelen. Deze laatste club blijft immers gehouden de betrokken vergoeding te betalen op straffe van sancties die kunnen gaan tot schrapping wegens schulden. Daardoor wordt zij op even doeltreffende wijze belet een speler van een club uit een andere Lid-Staat in dienst te nemen zonder het bedrag van die vergoeding te betalen.
102 Deze conclusie wordt ook niet ontkracht door de door de KBVB en de UEFA aangevoerde rechtspraak van het Hof, volgens welke artikel 30 van het Verdrag niet van toepassing is op maatregelen die bepaalde verkoopmodaliteiten aan banden leggen of verbieden, mits deze van toepassing zijn op alle marktdeelnemers die op het nationale grondgebied activiteiten ontplooien, en mits zij zowel rechtens als feitelijk dezelfde invloed hebben op de verhandeling van nationale produkten en op die van produkten uit andere Lid-Staten (zie arrest van 24 november 1993, gevoegde zaken C-267/91 en C-268/91, Keck en Mithouard, Jurispr. 1993, blz. I-6097, r.o. 16).
103 Het volstaat immers erop te wijzen, dat ook al gelden de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regels ook voor transfers tussen clubs van verschillende nationale verenigingen binnen een zelfde Lid-Staat en al zijn zij analoog aan de regels die de transfers tussen clubs van dezelfde nationale vereniging beheersen, zij niettemin een rechtstreekse voorwaarde stellen voor de toegang van de spelers tot de arbeidsmarkt van de andere Lid-Staten en daardoor het vrije verkeer van werknemers kunnen belemmeren. Zij kunnen derhalve niet worden gelijkgesteld met regelingen inzake de modaliteiten van de verkoop van goederen, die volgens het arrest Keck en Mithouard buiten de werkingssfeer van artikel 30 van het Verdrag vallen (zie ook, betreffende het vrije verkeer van diensten, arrest van 10 mei 1995, zaak C-384/93, Alpine Investments, Jurispr. 1995, blz. I-1141, r.o. 36-38).
104 De transferregels leveren derhalve door artikel 48 van het Verdrag in beginsel verboden belemmeringen van het vrije verkeer van werknemers op. Dit zou slechts anders zijn, indien die regels een rechtmatig, met het Verdrag verenigbaar doel zouden nastreven en hun rechtvaardiging zouden vinden in dwingende redenen van algemeen belang. In een dergelijk geval zou de toepassing van die regels evenwel ook geschikt moeten zijn om de verwezenlijking van het betrokken doel te waarborgen en zou zij niet verder mogen gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie, onder meer, arrest Kraus, reeds aangehaald, r.o. 32, en arrest van 30 november 1995, zaak C-55/94, Gebhard, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, r.o. 37).
Het bestaan van rechtvaardigingsgronden
105 De KBVB, de UEFA en de Franse en de Italiaanse regering hebben allereerst betoogd, dat de transferregels hun rechtvaardiging vinden in het streven het evenwicht op het gebied van geldmiddelen en sportprestaties tussen de clubs te handhaven en de zoektocht naar talenten en de opleiding van jonge spelers te ondersteunen.
106 Gezien het grote maatschappelijke belang van de sport en inzonderheid van het voetbal in de Gemeenschap, moet worden erkend, dat de handhaving van een evenwicht tussen de clubs door een zekere gelijkheid van kansen en de onzekerheid van de resultaten veilig te stellen, en de aanmoediging van de indienstneming en opleiding van jonge spelers, rechtmatige doelstellingen zijn.
107 Met betrekking tot het eerste van deze doelstellingen heeft Bosman terecht opgemerkt, dat de toepassing van de transferregels geen geschikt middel is om het evenwicht op het gebied van geldmiddelen en sportprestaties in de wereld van het voetbal te verzekeren. Deze regels beletten niet, dat de rijkste clubs de beste spelers in dienst nemen, noch dat de beschikbare geldmiddelen een beslissend element zijn in de sportcompetitie en dat het evenwicht tussen de clubs daardoor aanzienlijk wordt verstoord.
108 Met betrekking tot het tweede doel moet worden erkend, dat het vooruitzicht een transfer-, promotie- of opleidingsvergoeding te ontvangen, de voetbalclubs inderdaad kan aansporen op zoek te gaan naar nieuw talent en jonge spelers op te leiden.
109 Omdat de sportcarrière van jonge spelers evenwel onmogelijk met zekerheid kan worden voorspeld en slechts een klein aantal jonge spelers de sport als beroep gaat beoefenen, worden deze vergoedingen gekenmerkt door onzekerheid en toeval en staan zij in ieder geval los van de reële kosten die de opleiding van zowel de toekomstige beroepsvoetballers als degenen die nooit beroepsvoetballer zullen worden, voor de clubs meebrengen. In die omstandigheden kan het vooruitzicht dergelijke vergoedingen te ontvangen, geen beslissende stimulans zijn om jonge spelers in dienst te nemen noch een geschikt middel om deze activiteiten te financieren, met name niet voor kleine clubs.
110 Gelijk de advocaat-generaal in de punten 226 e.v. van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen dezelfde doelstellingen overigens op zijn minst even doeltreffend worden verwezenlijkt met andere middelen, die het vrije verkeer van werknemers niet belemmeren.
111 Verder is gesteld, dat de transferregels noodzakelijk zijn om de organisatie van het voetbal op mondiaal niveau veilig te stellen.
112 Dienaangaande moet worden opgemerkt, dat de onderhavige procedure betrekking heeft op de toepassing van deze regels binnen de Gemeenschap en niet op de betrekkingen tussen de nationale verenigingen van de Lid-Staten en die van derde landen. Dat voor de transfers tussen clubs van de nationale verenigingen van de Gemeenschap andere regels gelden dan voor de transfers tussen deze clubs en de clubs van de nationale verenigingen van derde landen, kan overigens geen bijzondere problemen opleveren. Gelijk uit de rechtsoverwegingen 22 en 23 supra blijkt, verschillen de regels die tot nog toe voor transfers binnen de nationale verenigingen van sommige Lid-Staten gelden, van die welke in internationaal verband worden toegepast.
113 Ten slotte kan het argument, dat die regels noodzakelijk zijn om de vergoedingen te compenseren die de clubs voor de indienstneming van hun spelers hebben moeten betalen, niet worden aanvaard, daar het ertoe strekt, de handhaving van belemmeringen van het vrije verkeer van werknemers te rechtvaardigen met het enkele feit dat deze belemmeringen in het verleden hebben kunnen bestaan.
114 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat artikel 48 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke een beroepsvoetballer die onderdaan is van een Lid-Staat, bij het verstrijken van het contract dat hem aan een club bindt, door een club in een andere Lid-Staat slechts in dienst kan worden genomen, indien deze club aan de club van herkomst een transfer-, opleidings- of promotievergoeding heeft betaald.
De uitlegging van artikel 48 van het Verdrag ten aanzien van de nationaliteitsclausules
115 Met zijn tweede vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of artikel 48 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke de voetbalclubs voor de door hen georganiseerde competitiewedstrijden slechts een beperkt aantal beroepsspelers mogen opstellen die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat.
Het bestaan van een belemmering van het vrije verkeer van werknemers
116 Gelijk het Hof in rechtsoverweging 87 supra heeft vastgesteld, is artikel 48 van het Verdrag van toepassing op door sportverenigingen vastgestelde regels betreffende de voorwaarden waaronder beroepssporters een activiteit in loondienst kunnen verrichten. Derhalve moet worden onderzocht, of de nationaliteitsclausules een door artikel 48 van het Verdrag verboden belemmering van het vrije verkeer van werknemers opleveren.
117 Artikel 48, lid 2, bepaalt uitdrukkelijk, dat het vrije verkeer van werknemers de afschaffing inhoudt van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
118 Deze bepaling is met name ten uitvoer gelegd door artikel 4 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), volgens hetwelk de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in een Lid-Staat de tewerkstelling van buitenlanders per onderneming, per bedrijfstak, per streek of op nationaal niveau, in aantal of in percentage beperken, niet van toepassing zijn op onderdanen van een andere Lid-Staat.
119 Hetzelfde beginsel verzet zich ertegen, dat clausules in de reglementen van sportverenigingen het recht van onderdanen van andere Lid-Staten om als beroepsspelers deel te nemen aan voetbalwedstrijden, beperken (zie arrest Donà, reeds aangehaald, r.o. 19).
120 Het is in dit verband van geen belang, dat deze clausules niet betrekking hebben op de indienstneming van die spelers, waarvoor geen beperkingen gelden, maar op de mogelijkheid voor hun clubs om hen voor een officiële wedstrijd op te stellen. Aangezien deelneming aan deze wedstrijden de essentie van de activiteit van een beroepsspeler is, is het duidelijk, dat een regeling die deze deelneming beperkt, ook de werkgelegenheid voor de betrokken speler beperkt.
Het bestaan van rechtvaardigingsgronden
121 Nu aldus het bestaan van een belemmering is aangetoond, dient te worden nagegaan, of deze ten aanzien van artikel 48 van het Verdrag kan worden gerechtvaardigd.
122 De KBVB, de UEFA en de Duitse, de Franse en de Italiaanse regering betogen, dat de nationaliteitsclausules gerechtvaardigd zijn om niet-economische redenen, die uitsluitend verband houden met de sport als zodanig.
123 Zij zouden immers in de eerste plaats dienen om de traditionele band tussen de club en haar land veilig te stellen. Die is van groot belang om het publiek ertoe te brengen zich met zijn favoriete club te identificeren, en om te verzekeren dat de clubs deelnemen aan internationale competities, waar zij in feite hun land vertegenwoordigen.
124 In de tweede plaats zouden deze clausules noodzakelijk zijn om een reserve aan nationale spelers te creëren, die groot genoeg is om de nationale ploegen in staat te stellen voor elke rol in de ploeg topspelers op te stellen.
125 In de derde plaats zouden zij ertoe bijdragen, dat tussen de clubs een evenwicht op het gebied van sportprestaties blijft bestaan, doordat zij beletten dat de rijkste clubs de beste spelers in dienst nemen.
126 Ten slotte beklemtoont de UEFA, dat de "3 + 2-regel" in samenwerking met de Commissie is opgesteld en regelmatig moet worden herzien om hem aan te passen aan de ontwikkeling van het gemeenschapsbeleid.
127 In dit verband dient eraan te worden herinnerd, dat het Hof in het arrest Donà (reeds aangehaald, r.o. 14 en 15) heeft erkend, dat de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen zich niet verzetten tegen een regeling of praktijk waarbij buitenlandse spelers van bepaalde wedstrijden worden uitgesloten om niet-economische redenen die verband houden met het specifieke karakter en kader van deze wedstrijden en waarbij het dus uitsluitend om de sport als zodanig gaat, zoals bij voorbeeld het geval is bij wedstrijden tussen nationale ploegen van verschillende landen. Het Hof heeft er evenwel op gewezen, dat deze inperking van de werkingssfeer van de betrokken bepalingen beperkt moet blijven tot haar eigenlijke doel.
128 In het onderhavige geval hebben de nationaliteitsclausules niet betrekking op specifieke wedstrijden waarbij de ploegen hun land vertegenwoordigen, maar gelden zij voor alle officiële wedstrijden tussen clubs en derhalve voor de essentie van de activiteit van de beroepsspelers.
129 In die omstandigheden kunnen de nationaliteitsclausules niet worden geacht in overeenstemming te zijn met artikel 48 van het Verdrag. Anders zou aan deze bepaling elk nuttig effect worden ontnomen en zou het fundamentele recht op vrije toegang tot het arbeidsproces, dat zij aan iedere werknemer van de Gemeenschap afzonderlijk toekent, teniet worden gedaan (zie voor dit laatste punt, arrest van 15 oktober 1987, zaak 222/86, Heylens, Jurispr. 1987, blz. 4097, r.o. 14).
130 Geen enkele van de argumenten die zijn aangevoerd door de sportverenigingen en door de regeringen die opmerkingen hebben ingediend, kan deze conclusie ontkrachten.
131 Allereerst dient erop te worden gewezen, dat de band tussen een voetbalclub en de Lid-Staat waarin zij is gevestigd, niet als inherent aan de sportactiviteit kan worden beschouwd, evenmin als de band tussen deze club en haar wijk, stad of streek of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk, het door elk van de vier bonden bestreken gebied. Ofschoon in nationale kampioenschappen clubs van verschillende streken, steden of wijken tegen elkaar spelen, is er immers geen enkele regel volgens welke de clubs voor die wedstrijden slechts een beperkt aantal spelers uit andere streken, steden of wijken mogen opstellen.
132 Verder zijn de internationale competities voorbehouden voor clubs die in hun eigen land bepaalde sportresultaten hebben behaald, zonder dat daarbij de nationaliteit van hun spelers enig bijzonder belang heeft.
133 In de tweede plaats moet worden opgemerkt, dat de nationale ploegen weliswaar moeten bestaan uit spelers die de nationaliteit van het betrokken land bezitten, maar dat die spelers niet noodzakelijk moeten zijn gekwalificeerd voor clubs van dat land. De reglementen van de sportverenigingen bepalen trouwens, dat clubs die buitenlandse spelers in dienst hebben, die spelers in de gelegenheid moeten stellen deel te nemen aan bepaalde wedstrijden van de nationale ploeg van hun land.
134 Daarbij komt dat, zo het vrije verkeer van werknemers, waardoor de arbeidsmarkt van een Lid-Staat openstaat voor de onderdanen van de andere Lid-Staten, voor de eigen onderdanen de kansen op tewerkstelling in eigen land vermindert, het deze werknemers ook nieuwe kansen op tewerkstelling in de andere Lid-Staten biedt. Dergelijke overwegingen gelden uiteraard ook voor beroepsvoetballers.
135 Wat in de derde plaats de handhaving van het evenwicht op het gebied van sportprestaties betreft, moet worden opgemerkt, dat de nationaliteitsclausules, die de rijkste clubs beletten de beste buitenlandse spelers in dienst te nemen, niet geschikt zijn om dat doel te bereiken, daar geen enkele regel voor deze clubs de mogelijkheid beperkt om de beste nationale spelers in dienst te nemen, waardoor dat evenwicht evenzeer in gevaar wordt gebracht.
136 Met betrekking tot het argument, dat de Commissie aan de opstelling van de "3 + 2-regel" heeft meegewerkt, dient er ten slotte aan te worden herinnerd, dat de Commissie, behalve in de gevallen waarin haar dergelijke bevoegdheden uitdrukkelijk zijn toegekend, niet bevoegd is te garanderen dat een bepaalde gedraging verenigbaar is met het Verdrag (zie ook arrest van 27 mei 1981, gevoegde zaken 142/80 en 143/80, Essevi en Salengo, Jurispr. 1981, blz. 1413, r.o. 16). Zij is in geen geval bevoegd om machtiging te geven voor met het Verdrag strijdige gedragingen.
137 Uit het voorgaande volgt, dat artikel 48 van het Verdrag zich verzet tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke de voetbalclubs voor de door hen georganiseerde competitiewedstrijden slechts een beperkt aantal beroepsspelers mogen opstellen die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat.
De uitlegging van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag
138 Aangezien de twee soorten regels waarop de prejudiciële vragen betrekking hebben, in strijd zijn met artikel 48, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over de uitlegging van de artikelen 85 en 86 van het Verdrag.
De werking van het onderhavige arrest in de tijd
139 In hun schriftelijke en mondelinge opmerkingen hebben de KBVB en de UEFA het Hof attent gemaakt op de ernstige gevolgen die zijn arrest voor de organisatie van het voetbal in zijn geheel zou kunnen hebben, indien het zou oordelen dat de transferregels en de nationaliteitsclausules onverenigbaar zijn met het Verdrag.
140 Bosman heeft de mogelijkheid geopperd, dat het Hof de werking van zijn arrest, voor zover het de transferregels betreft, in de tijd beperkt, al meent hij dat dat niet noodzakelijk is.
141 Het is vaste rechtspraak, dat de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 177 van het Verdrag verleende bevoegdheid aan een voorschrift van gemeenschapsrecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van zijn inwerkingtreding moet of had moeten worden verstaan en toegepast, zo nodig verklaart en preciseert. Hieruit volgt, dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter ook kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie onder meer arrest van 2 februari 1988, zaak 24/86, Blaizot, Jurispr. 1988, blz. 379, r.o. 27).
142 Slechts bij uitzondering kan het Hof, met toepassing van een aan de communautaire rechtsorde inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid, aanleiding vinden om voor iedere belanghebbende beperkingen te stellen aan de mogelijkheid, met een beroep op de aldus uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen weer in geding te brengen. Een dergelijke beperking kan door het Hof slechts worden aangebracht in het arrest waarin de gevraagde uitlegging wordt gegeven (zie onder meer arrest Blaizot, reeds aangehaald, r.o. 28, en Legros e.a., reeds aangehaald, r.o. 30).
143 In de onderhavige zaak konden de bijzondere kenmerken van de door de sportverenigingen vastgestelde regels voor de transfer van spelers tussen clubs van verschillende Lid-Staten en de omstandigheid dat dezelfde of overeenkomstige regels zowel op transfers tussen clubs van dezelfde nationale vereniging als op transfers tussen clubs van verschillende nationale verenigingen binnen een zelfde Lid-Staat van toepassing waren, onzekerheid doen ontstaan omtrent de verenigbaarheid van die regels met het gemeenschapsrecht.
144 Onder deze omstandigheden staan dwingende overwegingen van rechtszekerheid eraan in de weg, dat rechtssituaties die al hun gevolgen in het verleden hebben gesorteerd, weer in geding worden gebracht. Er dient evenwel in een uitzondering te worden voorzien voor de personen die tijdig stappen hebben ondernomen om hun rechten veilig te stellen. Ten slotte dient te worden gepreciseerd, dat de beperking van de gevolgen van deze uitlegging slechts kan worden aanvaard voor de transfer-, opleidings- of promotievergoedingen die op de datum van het onderhavige arrest reeds zijn betaald of nog zijn verschuldigd ter uitvoering van een vóór die datum ontstane verbintenis.
145 Mitsdien moet worden beslist, dat op de rechtstreekse werking van artikel 48 van het Verdrag geen beroep kan worden gedaan tot staving van vorderingen ter zake van een transfer-, opleidings- of promotievergoeding die op de datum van het onderhavige arrest reeds is betaald of nog is verschuldigd ter uitvoering van een vóór die datum ontstane verbintenis, behalve door de justitiabelen die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een naar nationaal recht daarmee gelijk te stellen bezwaarschrift hebben ingediend.
146 Voor de nationaliteitsclausules kan de werking van het onderhavige arrest evenwel niet in de tijd worden beperkt. Gelet op de reeds aangehaalde arresten Walrave en Donà, kon de justitiabele immers niet in redelijkheid aannemen, dat de uit die clausules voortvloeiende discriminaties verenigbaar waren met artikel 48 van het Verdrag.
Kosten
147 De kosten door de Deense, de Duitse, de Franse en de Italiaanse regering en door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Hof van Beroep te Luik bij arrest van 1 oktober 1993 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Artikel 48 EEG-Verdrag verzet zich tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke een beroepsvoetballer die onderdaan is van een Lid-Staat, bij het verstrijken van het contract dat hem aan een club bindt, door een club van een andere Lid-Staat slechts in dienst kan worden genomen, indien deze club aan de club van herkomst een transfer-, opleidings- of promotievergoeding heeft betaald.
2) Artikel 48 EEG-Verdrag verzet zich tegen de toepassing van door sportverenigingen vastgestelde regels, volgens welke de voetbalclubs voor de door hen georganiseerde competitiewedstrijden slechts een beperkt aantal beroepsspelers mogen opstellen die onderdaan zijn van een andere Lid-Staat.
3) Op de rechtstreekse werking van artikel 48 EEG-Verdrag kan geen beroep worden gedaan tot staving van vorderingen ter zake van een transfer-, opleidings- of promotievergoeding die op de datum van het onderhavige arrest reeds is betaald of nog is verschuldigd ter uitvoering van een vóór die datum ontstane verbintenis, behalve door de justitiabelen die vóór die datum een beroep in rechte hebben ingesteld of een naar nationaal recht daarmee gelijk te stellen bezwaarschrift hebben ingediend.