Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Avis juridique important

|

61993J0484

ARREST VAN HET HOF VAN 14 NOVEMBER 1995. - PETER SVENSSON EN LENA GUSTAVSSON TEGEN MINSTRE DU LOGEMENT ET DE L'URBANISME. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: CONSEIL D'ETAT - GROOT-HERTOGDOM LUXEMBURG. - VRIJ VERKEER VAN KAPITAAL - VRIJ VERRICHTEN VAN DIENSTEN - RENTESUBSIDIE OP BOUWLENINGEN - LENING AANGEGAAN BIJ KREDIETINSTELLING DIE NIET IS ERKEND IN LID-STAAT DIE SUBSIDIE VERLEENT. - ZAAK C-484/93.

Jurisprudentie 1995 bladzijde I-03955


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


++++

1. Vrij verkeer van kapitaal ° Beperkingen ° Steunregeling voor huisvesting, die toekenning van rentesubsidie aan leningnemers afhankelijk stelt van voorwaarde, dat lening is aangegaan bij op nationaal grondgebied gevestigde kredietinstelling ° Ontoelaatbaarheid

(EG-Verdrag, art. 67)

2. Vrij verrichten van diensten ° Beperkingen ° Steunregeling voor huisvesting, die toekenning van rentesubsidie aan leningnemers afhankelijk stelt van voorwaarde, dat lening is aangegaan bij op nationaal grondgebied gevestigde kredietinstelling ° Rechtvaardiging uit hoofde van redenen van algemeen belang of van noodzaak om samenhang van belastingregeling te verzekeren ° Geen

(EG-Verdrag, art. 56 en 59)

Samenvatting


1. Artikel 67 van het Verdrag staat eraan in de weg, dat een Lid-Staat de toekenning van een sociale steun voor huisvesting, inzonderheid een rentesubsidie, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de leningen voor de financiering van de bouw, de aankoop of de verbetering van de gesubsidieerde woning zijn aangegaan bij een in die Lid-Staat erkende kredietinstelling, waarvoor vereist is dat die instelling aldaar is gevestigd.

Deze voorwaarde schrikt de leningnemers immers af zich tot in een andere Lid-Staat gevestigde banken te wenden en belemmert derhalve het geliberaliseerde kapitaalverkeer, waartoe bankleningen behoren.

2. Artikel 59 van het Verdrag staat eraan in de weg, dat een Lid-Staat de toekenning van een sociale steun voor huisvesting, inzonderheid een rentesubsidie, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de leningen voor de financiering van de bouw, de aankoop of de verbetering van de gesubsidieerde woning zijn aangegaan bij een in die Lid-Staat erkende kredietinstelling, waarvoor vereist is dat die instelling aldaar is gevestigd.

Daar het bij het toekennen van bouwleningen door banken om dienstverrichtingen gaat, levert deze voorwaarde immers een door dit artikel verboden discriminatie van de in andere Lid-Staten gevestigde dienstverrichters op, die geen rechtvaardiging kan vinden in de door artikel 56 van het Verdrag toegestane uitzonderingen, op welk artikel geen beroep kan worden gedaan om doelstellingen van economische aard na te streven, noch in de noodzaak om de samenhang van de nationale belastingregeling te verzekeren, aangezien er geen enkel rechtstreeks verband bestaat tussen de toekenning van de subsidie aan de leningnemers en de financiering daarvan door middel van belasting over de winsten van de financiële instellingen.

Partijen


In zaak C-484/93,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Luxemburgse Conseil d' État, in het aldaar aanhangig geding tussen

P. Svensson,

L. Gustavsson

en

Ministre du Logement et de l' Urbanisme,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 67 en 71 EG-Verdrag,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, D. A. O. Edward en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida (rapporteur), C. Gulmann, J. L. Murray, P. Jann, H. Ragnemalm en L. Sevón, rechters,

advocaat-generaal: M. B. Elmer

griffier: D. Louterman-Hubeau, hoofdadministrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

° verzoekers in het hoofdgeding, vertegenwoordigd door F. Entringer, advocaat te Luxemburg,

° de Griekse regering, vertegenwoordigd door P. Kamarineas, juridisch adviseur bij de juridische dienst van de staat, en C. Sitara, procesgemachtigde bij de juridische dienst van de staat, als gemachtigden,

° de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur M.-J. Jonczy en door H. Michard, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van verzoekers, vertegenwoordigd door F. Entringer, advocaat; de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door A. Rodesch, advocaat te Luxemburg; de Griekse regering, vertegenwoordigd door P. Kamarineas, en de Commissie, vertegenwoordigd door M.-J. Jonczy en H. Michard, ter terechtzitting van 14 maart 1995,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 mei 1995,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij arrest van 28 december 1993, ingekomen bij het Hof op 30 december daaraanvolgend, heeft de Luxemburgse Conseil d' État krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de bepalingen van dit Verdrag en in het bijzonder de artikelen 67 en 71 daarvan.

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen de echtgenoten Svensson-Gustavsson, wonende te Luxemburg, en de ministre du Logement et de l' Urbanisme (minister van Huisvesting en Stedebouw), die hen bij beschikking van 5 november 1992 rentesubsidie wegens kinderen ten laste had geweigerd met betrekking tot een lening voor de bouw van een woning te Bereldange die was aangegaan bij de te Luik (België) gevestigde Comptoir d' escompte de Belgique SA.

3 Deze weigering is gebaseerd op artikel 1, sub 3, van de groothertogelijke verordening van 17 juni 1991 tot vaststelling van de bepalingen betreffende het recht op rentesubsidie voor de bouw, de aankoop of de verbetering van een woning. Volgens deze bepaling kan rentesubsidie enkel worden verleend aan personen die bij een in Luxemburg erkende kredietinstelling een lening hebben afgesloten. De Comptoir d' escompte de Belgique voldoet evenwel niet aan deze voorwaarde.

4 Tegen deze beschikking werd beroep ingesteld bij de Luxemburgse Conseil d' État. Na te hebben vastgesteld, dat de groothertogelijke verordening de grenzen van de wettelijke machtigingsgrondslag niet heeft overschreden, heeft de Conseil d' État besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen:

"Staat het EEG-Verdrag, met name de artikelen 67 en 71 daarvan, eraan in de weg, dat een Lid-Staat de toekenning van een sociale steun voor huisvesting, inzonderheid een rentesubsidie, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de leningen voor de financiering van de bouw, de aankoop of de verbetering van de gesubsidieerde woning bij een in die Lid-Staat erkende kredietinstelling zijn aangegaan?"

5 Volgens de rechtspraak van het Hof (zie, onder meer, arrest van 11 november 1981, zaak 203/80, Casati, Jurispr. 1981, blz. 2595, r.o. 8-13) kan artikel 67, lid 1, van het Verdrag niet tot gevolg hebben, dat de beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer vanaf het einde van de overgangsperiode zijn opgeheven. Deze opheffing gebeurt namelijk bij door de Raad krachtens artikel 69 vastgestelde richtlijnen.

6 De beperkingen met betrekking tot het kapitaalverkeer zijn opgeheven bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag (PB 1988, L 178, blz. 5), die is vastgesteld krachtens de artikelen 69 en 70, lid 1, en ten tijde van de feiten van kracht was. Artikel 1, lid 1, bepaalt immers:

"Onverminderd de hierna volgende bepalingen heffen de Lid-Staten de beperkingen op met betrekking tot het kapitaalverkeer tussen ingezetenen van de Lid-Staten. Ten einde de toepassing van deze richtlijn te vergemakkelijken, worden de verschillende categorieën kapitaalverkeer ingedeeld volgens de nomenclatuur van bijlage I."

7 Punt VIII van deze bijlage vermeldt juist de kortlopende en langlopende financiële leningen en kredieten en die op middellange termijn. Hieruit volgt, dat de op die verrichtingen betrekking hebbende kapitaalbewegingen reeds zijn geliberaliseerd.

8 Derhalve moet worden nagegaan, of een regeling als die waarom het hier gaat, een belemmering van het aldus geliberaliseerde kapitaalverkeer oplevert.

9 Volgens artikel 1 van de reeds genoemde groothertogelijke verordening wordt de rentesubsidie enkel verleend indien de betrokkenen aan bepaalde voorwaarden voldoen en bovendien aantonen, dat zij "bij een in het Groothertogdom Luxemburg erkende kredietinstelling of bij een tot de sociale zekerheid behorend pensioenfonds een lening zijn aangegaan voor de bouw, de aankoop of de verbetering van een op het grondgebied van het Groothertogdom Luxemburg gelegen woning die door de aanvrager daadwerkelijk en permanent wordt bewoond". Blijkens het antwoord van de Luxemburgse regering op een door het Hof gestelde vraag wordt een bank erkend, indien zij in Luxemburg is opgericht of aldaar een dochteronderneming of een filiaal heeft.

10 Bepalingen volgens welke in een Lid-Staat wonende leningnemers slechts in aanmerking komen voor de door die staat met overheidsgelden betaalde rentesubsidie, indien zij de lening zijn aangegaan bij een in die Lid-Staat gevestigde bank, schrikken de betrokkenen evenwel af zich tot in een andere Lid-Staat gevestigde banken te wenden en belemmeren derhalve kapitaalbewegingen, zoals bankleningen.

11 Voorts bepaalt artikel 61, lid 2, van het Verdrag: "De liberalisatie van de door banken en verzekeringsmaatschappijen verrichte diensten waarmede kapitaalverplaatsingen gepaard gaan, moet worden verwezenlijkt in overeenstemming met de geleidelijke liberalisatie van het kapitaalverkeer." Aangezien verrichtingen zoals het toekennen van bouwleningen door banken, diensten in de zin van artikel 59 van het Verdrag zijn, moet dus eveneens worden nagegaan, of de regeling waarop de verwijzende rechter doelt, verenigbaar is met de verdragsbepalingen inzake het vrij verrichten van diensten.

12 In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat een regeling die de toekenning van rentesubsidie afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de leningen bij een in de betrokken Lid-Staat erkende instelling zijn aangegaan, ook een door artikel 59, eerste alinea, van het Verdrag verboden discriminatie van de in andere Lid-Staten gevestigde kredietinstellingen oplevert.

13 In de tweede plaats moet worden nagegaan, of een dergelijke regeling gerechtvaardigd kan zijn ten aanzien van de bepalingen van het Verdrag. Dienaangaande merkt de Luxemburgse regering, ondersteund door de Griekse regering, op, dat het betrokken vereiste een onderdeel is van een sociaal beleid dat grote financiële en economische gevolgen heeft. Alleen al voor het jaar 1994 bedroeg de post rentesubsidies op de staatsbegroting 1 410 236 417 BFR, dat wil zeggen bijna 1 % van de totale begroting. Via de belasting op de winsten van de financiële instellingen vloeit evenwel een groot gedeelte, ongeveer de helft, van de aan rentesubsidie betaalde gelden terug in de staatskas van het Groothertogdom Luxemburg, waardoor dit land in staat is een sociaal huisvestingsbeleid te voeren en aanzienlijke bedragen voor een speciaal huisvestingsfonds te reserveren. Dit betekent ° aldus nog steeds de Luxemburgse regering °, dat zonder de betrokken regeling het beleid van steun voor de huisvesting tot mislukken zou zijn gedoemd, of althans niet even intens als thans zou kunnen worden gevoerd, zodat die regeling verenigbaar is met artikel 59, eerste alinea, van het Verdrag.

14 Deze redenering kan niet worden aanvaard.

15 Zoals opgemerkt in rechtsoverweging 12, bevat de betrokken regeling immers een discriminatie op grond van vestiging. Een dergelijke discriminatie kan evenwel enkel gerechtvaardigd zijn om de redenen van algemeen belang genoemd in artikel 56, lid 1, van het Verdrag, waarnaar in artikel 66 wordt verwezen. Doelstellingen van economische aard behoren daar niet toe (zie, onder meer, arrest van 25 juli 1991, zaak C-288/89, Collectieve Antennevoorziening Gouda, Jurispr. 1991, blz. I-4007, r.o. 11).

16 In zijn arresten van 28 januari 1992 (zaak C-204/90, Bachmann, Jurispr. 1992, blz. I-249, en zaak C-300/90, Commissie/België, Jurispr. 1992, blz. I-305) heeft het Hof geoordeeld, dat het verzekeren van de samenhang van een belastingregeling een rechtvaardiging kan vormen voor een regeling die zowel het vrije verkeer van werknemers als het vrij verrichten van diensten beperkt.

17 Hiervan is in casu evenwel geen sprake.

18 Terwijl er in de hierboven genoemde zaken een rechtstreeks verband bestond tussen de aftrekbaarheid van de premies en de heffing van belasting over de bedragen die de verzekeringsmaatschappijen ingevolge verzekeringscontracten tegen ouderdom en overlijden uitkeren, welk verband moest worden gehandhaafd om de samenhang van de betrokken belastingregeling te waarborgen, bestaat er in casu immers geen enkel rechtstreeks verband tussen de toekenning van de rentesubsidie aan de leningnemers en de financiering daarvan door middel van belasting over de winsten van de financiële instellingen.

19 Mitsdien moet aan de nationale rechter worden geantwoord, dat de artikelen 59 en 67 van het Verdrag eraan in de weg staan, dat een Lid-Staat de toekenning van een sociale steun voor huisvesting, inzonderheid een rentesubsidie, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de leningen voor de financiering van de bouw, de aankoop of de verbetering van de gesubsidieerde woning zijn aangegaan bij een in die Lid-Staat erkende kredietinstelling, waarvoor vereist is dat die instelling aldaar is gevestigd.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

20 De kosten door de Luxemburgse en de Griekse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Luxemburgse Conseil d' État bij arrest van 28 december 1993 gestelde vraag, verklaart voor recht:

De artikelen 59 en 67 EG-Verdrag staan eraan in de weg, dat een Lid-Staat de toekenning van een sociale steun voor huisvesting, inzonderheid een rentesubsidie, afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de leningen voor de financiering van de bouw, de aankoop of de verbetering van de gesubsidieerde woning zijn aangegaan bij een in die Lid-Staat erkende kredietinstelling, waarvoor vereist is dat die instelling aldaar is gevestigd.