Avis juridique important
Arrest van het Hof van 9 maart 1999. - Centros Ltd tegen Erhvervs- og Selskabsstyrelsen. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Højesteret - Denemarken. - Vrijheid van vestiging - Oprichting van filiaal door vennootschap zonder daadwerkelijke activiteit - Omzeiling van mationaal recht - Weigering van inschrijving. - Zaak C-212/97.
Jurisprudentie 1999 bladzijde I-01459
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Vennootschap die is opgericht overeenkomstig wetgeving van lidstaat en aldaar is gevestigd zonder bedrijf uit te oefenen - Vestiging van filiaal in andere lidstaat - Weigering van inschrijving - Ontoelaatbaarheid - Mogelijkheid voor lidstaten om maatregelen tegen fraude te nemen
(EG-Verdrag, art. 52 en 58)
De artikelen 52 en 58 van het Verdrag verzetten zich ertegen, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap behoeft te worden opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die aldaar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, wordt ontkomen. Daar immers het recht om een vennootschap op te richten in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat en filialen in het leven te roepen in andere lidstaten, inherent is aan de uitoefening, binnen een gemeenschappelijke markt, van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging, kan het feit dat een onderdaan van een lidstaat die een vennootschap wil oprichten, besluit deze op te richten in de lidstaat waar de regels van vennootschapsrecht hem minder beperkingen opleggen, en in andere lidstaten filialen op te richten, op zich nog geen misbruik van het recht van vestiging opleveren.
Deze uitlegging sluit echter niet uit, dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat alle maatregelen kunnen treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude, hetzij ten aanzien van de vennootschap zelf, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaat waar zij is opgericht, hetzij ten aanzien van vennoten waarvan wordt aangetoond dat zij, via de oprichting van een vennootschap, in werkelijkheid trachten zich te onttrekken aan hun verplichtingen jegens particuliere of openbare schuldeisers die op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigd zijn.
In zaak C-212/97,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Højesteret (Denemarken), in het aldaar aanhangig geding tussen
Centros Ltd
en
Erhvervs- og Selskabsstyrelsen,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 52, 56 en 58 EG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, P. J. G. Kapteyn, J.-P. Puissochet, G. Hirsch en P. Jann, kamerpresidenten, G. F. Mancini, J. C. Moitinho de Almeida, C. Gulmann, J. L. Murray, D. A. O. Edward, H. Ragnemalm, L. Sevón, M. Wathelet (rapporteur), R. Schintgen en K. M. Ioannou, rechters,
advocaat-generaal: A. La Pergola
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Erhvervs- og Selskabsstyrelsen, vertegenwoordigd door Kammeradvokaten, in de persoon van K. Hagel-Sørensen, advocaat te Kopenhagen,
- de Deense regering, vertegenwoordigd door P. Biering, afdelingshoofd bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en G. Mignot, secretaris buitenlandse aangelegenheden bij die directie, als gemachtigden,
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Ridley, van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde, bijgestaan door D. Wyatt, QC,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Caeiro, juridisch adviseur, en H. Støvlbæk, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Erhvervs- og Selskabsstyrelsen, vertegenwoordigd door K. Hagel-Sørensen; de Franse regering, vertegenwoordigd door G. Mignot; de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de Zweedse regering, vertegenwoordigd door E. Brattgård, departementsråd bij de juridische dienst van het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door D. Wyatt, en de Commissie, vertegenwoordigd door A. Caeiro en H. Støvlbæk, ter terechtzitting van 19 mei 1998,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juli 1998,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 3 juni 1997, ingekomen bij het Hof op 5 juni daaraanvolgend, heeft het Højesteret krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 52, 56 en 58 van dit Verdrag.
2 Die vraag is gerezen in een geding tussen Centros Ltd (hierna: "Centros"), een op 18 mei 1992 in Engeland en in Wales ingeschreven "private limited company", en Erhvervs- og Selskabsstyrelsen (algemene directie handel en vennootschappen; hierna "Styrelse"), dat valt onder het Deense Ministerie van Handel, ter zake van de weigering van deze instantie om een filiaal van Centros in Denemarken in te schrijven.
3 Blijkens de stukken in het hoofdgeding heeft Centros sinds haar oprichting geen enkele activiteit ontplooid. Daar de wetgeving van het Verenigd Koninkrijk ten aanzien van besloten vennootschappen geen enkel vereiste stelt met betrekking tot een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal noch de storting van kapitaal, werd het maatschappelijk kapitaal van Centros, ten bedrage van 100 UKL, niet gestort noch voor gebruik door de vennootschap ter beschikking gesteld. Het kapitaal is verdeeld in twee aandelen, die toebehoren aan T. Bryde en M. Bryde, in Denemarken woonachtige Deense onderdanen. M. Bryde is directeur van Centros, gevestigd in het Verenigd Koninkrijk, ten huize van een vriend van T. Bryde.
4 Naar Deens recht wordt Centros - een "private limited company" - als een buitenlandse besloten vennootschap beschouwd. De regels inzake de inschrijving van filialen van dergelijke vennootschappen zijn neergelegd in de Anpartsselskabslov (wet op de besloten vennootschap).
5 § 117 van deze wet bepaalde onder meer:
"1) Buitenlandse besloten vennootschappen en vennootschappen met een soortgelijke rechtsvorm, die in een lidstaat van de Europese Gemeenschappen zijn gevestigd, kunnen in Denemarken via een filiaal een activiteit uitoefenen."
6 In de zomer van 1992 verzocht M. Bryde het Styrelse, een filiaal van Centros in Denemarken in te schrijven.
7 Het Styrelse weigerde de inschrijving onder meer op grond dat Centros, die geen enkele bedrijfsactiviteit in het Verenigd Koninkrijk ontplooide, in werkelijkheid trachtte in Denemarken niet een filiaal, maar een hoofdvestiging op te richten, met omzeiling van de nationale voorschriften inzake onder meer de storting van een minimumkapitaal, dat bij wet nr. 886 van 21 december 1991 op 200 000 DKR was gesteld.
8 Centros ging bij het Østre Landsret in beroep van de weigering van het Styrelse het filiaal in te schrijven.
9 Het Østre Landsret stelde het Styrelse in een arrest van 8 september 1995 in het gelijk. Daarvan ging Centros in hoger beroep bij het Højesteret.
10 In het kader van deze procedure stelt Centros, dat zij voldoet aan de in de wet op de besloten vennootschappen gestelde voorwaarden voor inschrijving van een filiaal van een buitenlandse vennootschap. Aangezien zij in het Verenigd Koninkrijk wettig is opgericht, is zij ingevolge artikel 52 juncto artikel 58 van het Verdrag gerechtigd in Denemarken een filiaal op te richten.
11 Dat zij sinds haar oprichting in het Verenigd Koninkrijk geen enkele bedrijfsactiviteit heeft ontplooid, is volgens Centros irrelevant voor haar recht van vrije vestiging. In het arrest van 10 juli 1986, Segers (79/85, Jurispr. blz. 2375), stelde het Hof immers vast, dat de artikelen 52 en 58 van het Verdrag zich ertegen verzetten, dat de autoriteiten van een lidstaat van vestiging aan een vennootschapsdirecteur een uitkering ingevolge een nationale regeling inzake ziekteverzekering onthielden op de enkele grond, dat de vennootschap gevestigd was in een andere lidstaat, ook al ontplooide zij aldaar geen bedrijfsactiviteiten.
12 Het Styrelse is van mening, dat de weigering tot inschrijving niet in strijd is met de artikelen 52 en 58 van het Verdrag, daar de oprichting van een filiaal in Denemarken kan worden gezien als een middel om de nationale bepalingen inzake het minimumkapitaal en de storting van kapitaal te ontduiken. De weigering tot inschrijving is voorts gerechtvaardigd op grond van de noodzaak, openbare of particuliere schuldeisers en medecontractanten te beschermen en oneigenlijk gebruik van faillissement te bestrijden.
13 In die omstandigheden heeft het Højesteret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
"Is het verenigbaar met artikel 52, junctis de artikelen 56 en 58, EG-Verdrag, de inschrijving in het handelsregister te weigeren in geval van een filiaal van een vennootschap die in een andere lidstaat gevestigd is en die met een maatschappelijk kapitaal van 100 UKL (circa 1 000 DKR) overeenkomstig de wetgeving van die lidstaat wettig is opgericht en bestaat, wanneer de vennootschap zelf geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, maar het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat dit de volledige bedrijfsactiviteit verricht in het land waar het wordt opgericht, en ervan moet worden uitgegaan dat deze methode wordt gebruikt in plaats van de oprichting van een vennootschap in laatstbedoelde lidstaat, teneinde te ontkomen aan de verplichting, het minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal van 200 000 DKR, thans 125 000 DKR, te storten?"
14 Met zijn vraag wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 52 en 58 van het Verdrag zich ertegen verzetten, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap hoeft te worden opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die aldaar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, wordt ontkomen.
15 Vooraf zij opgemerkt, dat het Styrelse geenszins betwist, dat elke in een andere lidstaat gevestigde naamloze of besloten vennootschap in Denemarken via een filiaal een activiteit kan uitoefenen. Het aanvaardt derhalve, dat in beginsel een filiaal van een naar het recht van een andere lidstaat opgerichte vennootschap in Denemarken kan worden ingeschreven. Het heeft hieraan onder meer toegevoegd, dat indien Centros bedrijfsactiviteiten in Engeland en in Wales had ontplooid, het de inschrijving van haar filiaal in Denemarken zou hebben aanvaard.
16 Volgens de Deense regering vindt artikel 52 van het Verdrag in het hoofdgeding geen toepassing, omdat de onderhavige situatie volledig in de interne sfeer van Denemarken ligt. De echtelieden Bryde, Deense onderdanen, hebben in het Verenigd Koninkrijk een vennootschap opgericht die aldaar geen daadwerkelijke activiteit ontplooit, uitsluitend met het doel via een filiaal een activiteit in Denemarken te ontplooien en aldus aan toepassing van de Deense wetgeving inzake de oprichting van besloten vennootschappen te ontkomen. In die omstandigheden vormt de oprichting door onderdanen van een lidstaat van een vennootschap in een andere lidstaat, geen relevant grensoverschrijdend element in het kader van het gemeenschapsrecht, inzonderheid de vrijheid van vestiging.
17 Dienaangaande zij opgemerkt, dat een situatie waarin een naar het recht van een andere lidstaat opgerichte en in deze lidstaat gevestigde vennootschap een filiaal in een andere lidstaat wenst op te richten, onder het gemeenschapsrecht valt. Het is in dit verband niet van belang, dat de vennootschap in de eerste lidstaat enkel is opgericht met het doel zich te vestigen in de tweede lidstaat, om daar haar voornaamste, zo niet al haar economische activiteiten te ontplooien (zie in die zin arrest Segers, reeds aangehaald, punt 16).
18 De omstandigheid dat het echtpaar Bryde de vennootschap Centros in het Verenigd Koninkrijk heeft opgericht met het doel te ontkomen aan de Deense wettelijke vereisten inzake de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, hetgeen in de schriftelijke opmerkingen noch ter terechtzitting is bestreden, sluit evenmin uit, dat de oprichting door deze Britse vennootschap van een filiaal in Denemarken onder de vrijheid van vestiging in de zin van de artikelen 52 en 58 van het Verdrag valt. Of de artikelen 52 en 58 van het Verdrag van toepassing zijn, is namelijk een andere vraag dan die, of een lidstaat maatregelen kan treffen om te verhinderen dat sommige van zijn onderdanen, door gebruik te maken van de door het Verdrag geboden mogelijkheden, niet trachten zich op onaanvaardbare wijze aan hun nationale wetgeving te onttrekken.
19 Met betrekking tot de vraag of, zoals het echtpaar Bryde stelt, de weigering om het filiaal van zijn naar het recht van een andere lidstaat opgerichte en in deze staat gevestigde vennootschap in Denemarken in te schrijven, een belemmering van de vrijheid van vestiging vormt, zij eraan herinnerd, dat de in artikel 52 van het Verdrag aan de onderdanen van de lidstaten toegekende vrijheid van vestiging voor deze laatsten het recht van toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst meebrengt alsmede het recht, ondernemingen te beheren en op te richten onder dezelfde voorwaarden als in de wetgeving van de lidstaat van vestiging voor eigen onderdanen zijn vastgesteld. Bovendien stelt artikel 58 van het Verdrag vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, gelijk met natuurlijke personen die onderdaan zijn van de lidstaten.
20 Hieruit volgt rechtstreeks, dat deze vennootschappen het recht hebben om in een andere lidstaat hun activiteit uit te oefenen door middel van een agentschap, filiaal of dochtervennootschap, daar hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging, naar het voorbeeld van de nationaliteit van natuurlijke personen, dient ter bepaling van hun binding aan de rechtsorde van een lidstaat (zie in die zin arrest Segers, reeds aangehaald, punt 13; arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 18; 13 juli 1993, Commerzbank, C-330/91, Jurispr. blz. I-4017, punt 13, en 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 20).
21 De praktijk volgens welke in een lidstaat onder bepaalde omstandigheden de inschrijving van een filiaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap wordt geweigerd, heeft tot gevolg, dat in overeenstemming met de wetgeving van die andere lidstaat opgerichte vennootschappen wordt belet het recht van vestiging, dat hun door de artikelen 52 en 58 van het Verdrag wordt toegekend, uit te oefenen.
22 Bijgevolg vormt een dergelijke praktijk een belemmering van de uitoefening van de door deze bepalingen gewaarborgde vrijheden.
23 Volgens de Deense autoriteiten kan het echtpaar Bryde zich evenwel niet op deze bepalingen beroepen, daar de door hen beoogde vennootschapsconstructie enkel tot doel heeft, de toepassing van het nationale recht betreffende de oprichting van besloten vennootschappen te ontduiken, zodat misbruik wordt gemaakt van het recht van vestiging. Het Koninkrijk Denemarken heeft derhalve het recht, maatregelen te treffen om een dergelijk misbruik tegen te gaan, door de inschrijving van het filiaal te weigeren.
24 Volgens de rechtspraak van het Hof kan een lidstaat stellig maatregelen treffen die tot doel hebben te verhinderen, dat sommige van zijn onderdanen van de krachtens het Verdrag geschapen mogelijkheden profiteren om zich op onaanvaardbare wijze aan hun nationale wetgeving te onttrekken en dat de justitiabelen zich met het oog op misbruik of bedrog op het gemeenschapsrecht kunnen beroepen (zie met name, voor het vrij verrichten van diensten, arresten van 3 december 1974, Van Binsbergen, 33/74, Jurispr. blz. 1299, punt 13; 3 februari 1993, Veronica Omroep Organisatie, C-148/91, Jurispr. blz. I-487, punt 12, en 5 oktober 1994, TV10, C-23/93, Jurispr. blz. I-4795, punt 21; voor de vrijheid van vestiging, arresten van 7 februari 1979, Knoors, 115/78, Jurispr. blz. 399, punt 25, en 3 oktober 1990, Bouchoucha, C-61/89, Jurispr. blz. I-3551, punt 14; voor het vrij verkeer van goederen, arrest van 10 januari 1985, Leclerc e.a., 229/83, Jurispr. blz. 1, punt 27; voor de sociale zekerheid, arrest van 2 mei 1996, Paletta, C-206/94, Jurispr. blz. I-2357, punt 24; voor het vrij verkeer van werknemers, arrest van 21 juni 1988, Lair, 39/86, Jurispr. blz. 3161, punt 43; voor het gemeenschappelijk landbouwbeleid, arrest van 3 maart 1993, General Milk Products, C-8/92, Jurispr. blz. I-779, punt 21; voor het vennootschapsrecht, arrest van 12 mei 1998, Kefalas e.a., C-367/96, Jurispr. blz. I-2843, punt 20).
25 Ofschoon in dergelijke omstandigheden de nationale rechterlijke instanties van geval tot geval op basis van objectieve gegevens rekening kunnen houden met misbruik of bedrog door de belanghebbenden en hen in voorkomend geval een beroep op de betrokken bepalingen van gemeenschapsrecht kunnen ontzeggen, dienen zij evenwel bij de beoordeling van een dergelijk gedrag ook het doel van de betrokken bepalingen van gemeenschapsrecht in aanmerking te nemen (arrest Paletta, reeds aangehaald, punt 25).
26 In het concrete geval van het hoofdgeding zij erop gewezen, dat de nationale bepalingen die de belanghebbenden hebben getracht te omzeilen, regels zijn betreffende de oprichting van vennootschappen en niet regels inzake de uitoefening van bepaalde beroepsactiviteiten. De verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging beogen juist, vennootschappen die in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat zijn opgericht en die hun statutaire zetel, hun hoofdbestuur of hun hoofdvestiging binnen de Gemeenschap hebben, in staat te stellen door middel van een agentschap, een filiaal of een dochtervennootschap activiteiten in andere lidstaten te ontplooien.
27 In die omstandigheden is er nog geen sprake van misbruik van het recht van vestiging wanneer een onderdaan van een lidstaat die een vennootschap wil oprichten, besluit deze op te richten in de lidstaat waar de regels van vennootschapsrecht hem minder beperkingen opleggen, en in andere lidstaten filialen op te richten. Immers, het recht om een vennootschap op te richten in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat en filialen in het leven te roepen in andere lidstaten, is inherent aan de uitoefening, binnen een gemeenschappelijke markt, van de door het Verdrag gewaarborgde vrijheid van vestiging.
28 In dit verband is de omstandigheid dat het vennootschapsrecht in de Gemeenschap niet volledig is geharmoniseerd, van weinig belang; bovendien kan de Raad op basis van de hem bij artikel 54, lid 3, sub g, EG-Verdrag toegekende bevoegdheden, deze harmonisatie steeds aanvullen.
29 Bovendien volgt uit punt 16 van het arrest Segers, reeds aangehaald, dat het feit dat een vennootschap geen activiteiten ontplooit in de lidstaat waar zij gevestigd is, en haar activiteiten uitsluitend uitoefent in de lidstaat van haar filiaal, niet volstaat ten bewijze van misbruik of bedrog op grond waarvan laatstgenoemde lidstaat deze vennootschap een beroep op de communautaire bepalingen inzake het recht van vestiging zou kunnen ontzeggen.
30 Indien een lidstaat het filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met het recht van een andere lidstaat, waar zij haar zetel heeft, weigert in te schrijven op grond dat het filiaal is opgericht met de bedoeling dat de vennootschap haar volledige economische activiteit in de staat van ontvangst kan ontplooien, waardoor de nevenvestiging ontsnapt aan de nationale regels inzake een minimumkapitaal en de storting daarvan, is zulks derhalve onverenigbaar met de artikelen 52 en 58 van het Verdrag, voor zover daardoor de uitoefening van het recht op vrije nevenvestiging, waarvan de artikelen 52 en 58 van het Verdrag juist de eerbiediging beogen te verzekeren, wordt verhinderd.
31 Ten slotte moet de vraag worden onderzocht, of de betrokken nationale praktijk niet om de door de Deense autoriteiten aangevoerde redenen kan worden gerechtvaardigd.
32 Onder verwijzing naar zowel artikel 56 van het Verdrag als de rechtspraak van het Hof met betrekking tot dwingende redenen van algemeen belang, stelt het Styrelse dat de verplichting voor besloten vennootschappen een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal te hebben en te storten, een dubbel doel dient: versterking van de financiële soliditeit van vennootschappen, ter bescherming van openbare schuldeisers tegen het risico dat hun schuldvorderingen oninbaar worden, daar zij, anders dan particuliere schuldeisers, geen zekerheidstelling of borgtocht kunnen verlangen, en, meer in het algemeen, bescherming van alle openbare of particuliere schuldeisers door bestrijding van het risico van oneigenlijk gebruik van faillissement wegens insolvabiliteit van vennootschappen waarvan het aanvangskapitaal ontoereikend was.
33 Het Styrelse voegt hieraan toe, dat er geen minder ingrijpend middel is om deze dubbele doelstelling te bereiken. Het andere middel ter bescherming van de schuldeisers, te weten de invoering van regels volgens welke onder bepaalde voorwaarden vennoten persoonlijk aansprakelijk kunnen worden gesteld, is ingrijpender dan de verplichting een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal te hebben en te storten.
34 Na de vaststelling, dat de aangevoerde redenen niet onder artikel 56 van het Verdrag vallen, zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, aan vier voorwaarden moeten voldoen: zij moeten zonder discriminatie worden toegepast, hun rechtvaardiging vinden in dwingende redenen van algemeen belang, geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen en niet verder gaan dan voor de bereiking van dat doel noodzakelijk is (zie arresten van 31 maart 1993, Kraus, C-19/92, Jurispr. blz. I-1663, punt 32, en 30 november 1995, Gebhard, C-55/94, Jurispr. blz. I-4165, punt 37).
35 Aan deze voorwaarden is in casu niet voldaan. In de eerste plaats is de betrokken praktijk niet geschikt ter bereiking van de doelstelling van bescherming van de schuldeisers die zij wordt geacht na te streven, daar, indien de betrokken vennootschap een activiteit in het Verenigd Koninkrijk had ontplooid, haar filiaal in Denemarken zou zijn ingeschreven, ook al was de positie van de Deense schuldeisers dan even zwak geweest.
36 Vervolgens zij opgemerkt, dat aangezien de vennootschap die in het hoofdgeding aan de orde is, zich voordoet als een vennootschap naar Engels recht en niet als een vennootschap naar Deens recht, haar schuldeisers ervan op de hoogte zijn dat zij onder een andere wetgeving valt dan die welke in Denemarken voor de oprichting van besloten vennootschappen geldt, en zij kunnen zich beroepen op bepaalde regels van gemeenschapsrecht die hen beschermen, zoals de Vierde richtlijn (78/660/EEG) van de Raad van 25 juli 1978 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag betreffende de jaarrekening van bepaalde vennootschapsvormen (PB L 222, blz. 11), en de Elfde richtlijn (89/666/EEG) van de Raad van 21 december 1989 betreffende de openbaarmakingsplicht voor in een lidstaat opgerichte bijkantoren van vennootschappen die onder het recht van een andere staat vallen (PB L 395, blz. 36).
37 Bovendien kunnen, in tegenstelling tot hetgeen de Deense autoriteiten hebben betoogd, maatregelen worden getroffen die minder ingrijpend zijn of die de fundamentele vrijheden minder aantasten, bijvoorbeeld door de openbare schuldeisers in de wet de mogelijkheid te bieden, zich de nodige zekerheden te verschaffen.
38 Het feit ten slotte dat een lidstaat de inschrijving van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij haar zetel heeft, niet kan weigeren, sluit niet uit, dat eerstgenoemde staat alle maatregelen kan treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude, hetzij ten aanzien van de vennootschap zelf, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaat waar zij is opgericht, hetzij ten aanzien van vennoten waarvan wordt aangetoond dat zij, via de oprichting van een vennootschap, in werkelijkheid trachten zich te onttrekken aan hun verplichtingen jegens particuliere of openbare schuldeisers die op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigd zijn. Hoe dan ook kan fraudebestrijding geen rechtvaardiging vormen voor een praktijk waarbij de inschrijving van een filiaal van een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap wordt geweigerd.
39 Derhalve dient op de gestelde vraag te worden geantwoord, dat de artikelen 52 en 58 van het Verdrag zich ertegen verzetten, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap hoeft te worden opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die aldaar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, wordt ontkomen. Deze uitlegging sluit echter niet uit, dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat alle maatregelen kunnen treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude, hetzij ten aanzien van de vennootschap zelf, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaat waar zij is opgericht, hetzij ten aanzien van vennoten waarvan wordt aangetoond dat zij, via de oprichting van een vennootschap, in werkelijkheid trachten zich te onttrekken aan hun verplichtingen jegens particuliere of openbare schuldeisers die op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigd zijn.
Kosten
40 De kosten door de Deense, de Franse, de Nederlandse en de Zweedse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door het Højesteret bij beschikking van 3 juni 1997 gestelde vraag, verklaart voor recht:
De artikelen 52 en 58 EG-Verdrag verzetten zich ertegen, dat een lidstaat de inschrijving weigert van een filiaal van een vennootschap die is opgericht in overeenstemming met de wetgeving van een andere lidstaat, waar zij gevestigd is maar geen bedrijfsactiviteiten ontplooit, wanneer het filiaal wordt opgericht met de bedoeling dat de betrokken vennootschap haar volledige activiteit kan ontplooien in de staat waar dit filiaal wordt opgericht, waardoor in laatstgenoemd land geen vennootschap hoeft te worden opgericht en aan toepassing van de voorschriften inzake de oprichting van vennootschappen, die aldaar strenger zijn met betrekking tot de storting van een minimumbedrag aan maatschappelijk kapitaal, wordt ontkomen. Deze uitlegging sluit echter niet uit, dat de autoriteiten van de betrokken lidstaat alle maatregelen kunnen treffen ter bestrijding of bestraffing van fraude, hetzij ten aanzien van de vennootschap zelf, in voorkomend geval in samenwerking met de lidstaat waar zij is opgericht, hetzij ten aanzien van vennoten waarvan wordt aangetoond dat zij, via de oprichting van een vennootschap, in werkelijkheid trachten zich te onttrekken aan hun verplichtingen jegens particuliere of openbare schuldeisers die op het grondgebied van de betrokken lidstaat gevestigd zijn.