Avis juridique important
Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 8 maart 2001. - Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland. - Niet-nakoming - Vrijheid van vestiging - Vrijheid van dienstverrichting - Sociale zekerheid - Verordening (EEG) nr. 1408/71 - Financiering van sociale zekerheid van zelfstandige kunstenaars en journalisten - Bijdrage geheven van bedrijven die werk van zelfstandige kunstenaars en journalisten op markt brengen, berekend op basis van aan hen betaalde beloningen - Inaanmerkingneming van beloningen van kunstenaars en journalisten die aan socialezekerheidswetgeving van andere lidstaat onderworpen zijn. - Zaak C-68/99.
Jurisprudentie 2001 bladzijde I-01865
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1. Sociale zekerheid van migrerende werknemers Gelijke behandeling Nationale regeling die voorziet in bijdrage die wordt geheven van bedrijven die werk van kunstenaars en journalisten op markt brengen, berekend op basis van aan hen betaalde beloningen Inaanmerkingneming van beloningen van kunstenaars en journalisten die aan socialezekerheidswetgeving van andere lidstaat onderworpen zijn Toelaatbaarheid
[EG-Verdrag, art. 51, 52 en/of 59 (thans, na wijziging, art. 42 EG, 43 EG en/of 49 EG); verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 13, leden 1 en 2, sub b, en 14 bis, lid 2]
2. Sociale zekerheid van migrerende werknemers Gelijke behandeling Nationale regeling die voorziet in bijdrage die wordt geheven van bedrijven die werk van zelfstandige kunstenaars en journalisten op markt brengen, berekend op basis van aan hen betaalde beloningen Inaanmerkingneming van beloningen van kunstenaars en journalisten die aan socialezekerheidswetgeving van andere lidstaat onderworpen zijn Toelaatbaarheid
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad)
3. Beroep wegens niet-nakoming Onderzoek van gegrondheid door Hof In aanmerking te nemen situatie Niet-inachtneming van nationale wettelijke regeling Ontoelaatbaarheid Grenzen Bewijs van niet-nakoming Bewijslast rustend op Commissie
[EG-Verdrag, art. 169 (thans art. 226 EG)]
1. Een lidstaat die een bijdrage heft die is bestemd om een deel van de financiering van het socialezekerheidsstelsel voor zelfstandige kunstenaars en journalisten te dekken, die wordt voldaan door de ondernemers die uitgeverijen en persagentschappen exploiteren en waarvan de heffinggrondslag bestaat uit de beloningen voor werken of diensten die aan kunstenaars of journalisten worden betaald, zelfs als laatstgenoemden tevens in een andere lidstaat wonen en werken en niet onderworpen zijn aan de socialezekerheidswetgeving van de lidstaat die de bijdrage heft, komt de krachtens de artikelen 13, leden 1 en 2, sub b, juncto 14 bis, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71, alsmede artikelen 51, 52 en/of 59 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 42 EG, 43 EG en/of 49 EG) op hem rustende verplichtingen na wanneer een dergelijke bijdrage niet de kunstenaars en journalisten zelf treft, maar de bedrijven die hun werk op de markt brengen en laatstgenoemden de kosten ervan niet mogen afwentelen op de beloning die zij aan de kunstenaars en journalisten betalen. Een dergelijke bijdrage is met name niet in strijd met het in artikel 13 van verordening nr. 1408/71 neergelegde beginsel dat werknemers en zelfstandigen die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen slechts aan één enkele socialezekerheidswetgeving kunnen worden onderworpen, noch met artikel 14 bis van die verordening volgens hetwelk op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de lidstaat van toepassing is op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent.
( cf. punten 26, 28, 32, 40-41, 50 )
2. Weliswaar kan een nationale regeling die voorziet in de heffing van een bijdrage van de ondernemingen die het werk van kunstenaars en journalisten op de markt brengen, welke wordt berekend op basis van de aan hen betaalde beloningen, wegens de hoogte van de premies die de zelfstandige kunstenaars en journalisten moeten betalen uit hoofde van de verschillende wettelijke regelingen waaraan zij zijn onderworpen, ertoe leiden dat in bepaalde gevallen bij een zelfde beloning door het bedrijf dat van de diensten van verschillende kunstenaars of journalisten in een lidstaat gebruik maakt, de uiteindelijke hoogte van de beloning, na aftrek van genoemde premies, voor een kunstenaar of journalist die onder een andere regeling dan die van die lidstaat valt, lager uitvalt dan voor een kunstenaar of journalist die wel krachtens die regeling is verzekerd. Een dergelijke situatie is echter inherent aan het mechanisme van louter coördinatie dat voortvloeit uit verordening nr. 1408/71, die aan de lidstaten de bevoegdheid laat hun socialezekerheidsregeling vast te stellen en, met name, de hoogte van de van de werknemers of zelfstandigen en van de marktdeelnemers verlangde bijdragen te bepalen, maar wel bepaalt, dat in bepaalde situaties de werknemer of zelfstandige die werkzaamheden verricht in de ene lidstaat, onder de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat valt.
( cf. punt 29 )
3. In het kader van een beroep wegens niet-nakoming op grond van artikel 169 van het Verdrag (thans artikel 226 EG) mag voor het beoordelen van de overeenstemming van een nationale wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht niet worden uitgegaan van de hypothese dat die regeling niet wordt nageleefd. Alleen een bewezen handelwijze van de overheid waaruit blijkt dat die wettelijke regeling in feite niet wordt toegepast, kan het in voorkomend geval mogelijk maken, in het kader van de behandeling van een dergelijk beroep de omstreden nationale teksten buiten beschouwing te laten en de afwijkende praktijk te onderzoeken. Het staat aan de Commissie, het gestelde verzuim aan te tonen en het Hof de gegevens te verschaffen die dit nodig heeft om te kunnen vaststellen, of er inderdaad sprake is van dat verzuim.
( cf. punten 37-38 )
In zaak C-68/99,
Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door P. Hillenkamp en A. Buschmann als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door W.-D. Plessing en C.-D. Quassowski als gemachtigden,
verweerster,
betreffende een verzoek om vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door § 23 en volgende van het Künstlersozialversicherungsgesetz (wet inzake de sociale zekerheid van zelfstandige kunstenaars en journalisten) toe te passen op in een andere lidstaat van de Europese Unie wonende kunstenaars en journalisten die gewoonlijk zowel in die andere lidstaat als in de Bondsrepubliek Duitsland werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen en derhalve ter zake van de sociale zekerheid uitsluitend zijn onderworpen aan de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij wonen, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 51, 52 en/of 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 42 EG, 43 EG en/of 49 EG) alsmede titel II, in het bijzonder artikel 13, leden 1 en 2, sub b, juncto artikel 14 bis, lid 2, eerste volzin, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann, kamerpresident, V. Skouris, J.-P. Puissochet (rapporteur), R. Schintgen en F. Macken, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,
griffier: R. Grass,
gezien het rapport van de rechter-rapporteur,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2000,
het navolgende
Arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 25 februari 1999, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof krachtens artikel 169 EG-Verdrag (thans artikel 226 EG) verzocht vast te stellen dat de Bondsrepubliek Duitsland, door § 23 en volgende van het Künstlersozialversicherungsgesetz (wet inzake de sociale zekerheid van zelfstandige kunstenaars en journalisten; hierna: KSVG") toe te passen op in een andere lidstaat van de Europese Unie wonende kunstenaars en journalisten die gewoonlijk zowel in die andere lidstaat als in de Bondsrepubliek Duitsland werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen en derhalve ter zake van de sociale zekerheid uitsluitend zijn onderworpen aan de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan zij wonen, niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 51, 52 en/of 59 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikelen 42 EG, 43 EG en/of 49 EG) alsmede titel II, in het bijzonder artikel 13, leden 1 en 2, sub b, juncto artikel 14 bis, lid 2, eerste volzin, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: verordening nr. 1408/71").
De gemeenschapsregeling
2 Artikel 13 van verordening nr. 1408/71, het eerste artikel van titel II betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, bepaalt:
1. Onder voorbehoud van artikel 14 quater zijn degenen op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:
a) [...]
b) is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont;
[...]"
3 Artikel 14 bis, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71 luidt als volgt:
Op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, is de wetgeving van de lidstaat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent."
De nationale regeling
4 § 1 KSVG bepaalt, dat zelfstandige kunstenaars en journalisten verplicht zijn aangesloten bij de pensioenverzekering voor werknemers, de wettelijke ziektekostenverzekering en de afhankelijkheidsverzekering wanneer zij beroepsmatig artistieke of journalistieke werkzaamheden uitoefenen. De KSVG bepaalt echter gevallen waarin zelfstandige kunstenaars of journalisten niet aan die regeling zijn onderworpen, in het bijzonder wanneer zij tevens een andere werkzaamheid, al dan niet in loondienst, uitoefenen of wanneer zij in het kader van hun artistieke of journalistieke werkzaamheden meer dan één werknemer in dienst hebben.
5 Volgens § 14 KSVG wordt de sociale zekerheid van kunstenaars voor de ene helft gefinancierd door de bijdragen van de verzekerden en voor de andere helft door de zogenoemde Künstlersozialabgabe" (hierna: sociale bijdrage voor kunstenaars"), die in voorkomend geval door de staat wordt aangevuld.
6 Ingevolge § 24, lid 1, KSVG zijn onder meer de ondernemers die uitgeverijen en persagentschappen exploiteren, verplicht de sociale bijdrage voor kunstenaars te betalen. De heffingsgrondslag voor de sociale bijdrage voor kunstenaars bestaat volgens § 25 KSVG uit de beloningen voor werken of diensten die een bijdrageplichtige aan kunstenaars of journalisten betaalt, zelfs als dezen zelf niet verplicht verzekerd zijn op grond van het KSVG. De sociale bijdrage voor kunstenaars bestaat volgens § 23 KSVG uit een percentage van de heffingsgrondslag.
7 § 36a, tweede volzin, KSVG bepaalt, dat § 32 van boek I van het Sozialgesetzbuch (Duits sociaal wetboek; hierna: SGB") van toepassing is op de rechtsverhoudingen tussen degenen die de sociale bijdrage voor kunstenaars verschuldigd zijn, en de verzekerden. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is elke privaatrechtelijke overeenkomst die ten nadele van personen die een sociale uitkering kunnen genieten, afwijkt van de bepalingen van het SGB, nietig.
De precontentieuze procedure
8 Bij brief van 17 september 1997 maande de Commissie de Bondsrepubliek Duitsland aan, haar opmerkingen in te dienen over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van de toepassing van het KSVG op een Duitse journalist, Stutzer, die in België woont en werkt, maar ook in Duitsland artikelen publiceert. Meer in het algemeen betoogde de Commissie, dat de heffing van de sociale bijdrage voor kunstenaars over de beloningen die worden betaald aan kunstenaars en journalisten die niet bij de Duitse sociale zekerheid zijn aangesloten, in strijd is met de artikelen 52 en 59 van het Verdrag, alsmede met de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71.
9 In haar antwoord van 21 november 1997 bevestigde de Bondsrepubliek Duitsland, dat volgens het KSVG het bedrijf dat de publicaties van Stutzer op de markt brengt, verplicht is over de betaalde beloning de sociale bijdrage voor kunstenaars te voldoen, ook al is Stutzer niet aan de Duitse socialezekerheidswetgeving onderworpen. Als dit niet het geval zou zijn, zouden bedrijven er immers belang bij hebben werk van kunstenaars en journalisten die niet aan die wetgeving zijn onderworpen, op de markt te brengen, hetgeen concurrentievervalsing zou meebrengen ten nadele van kunstenaars en journalisten die in Duitsland wonen en er hun werkzaamheden uitoefenen.
10 De Bondsrepubliek Duitsland voegde daaraan toe, dat de heffing van de sociale bijdrage voor kunstenaars niet neerkomt op een zij het indirecte dubbele belasting van de beloningen voor kunstenaars en journalisten die in andere lidstaten wonen. Enerzijds drukt die bijdrage immers niet op de kunstenaars en de journalisten, maar op de bedrijven die hun werk op de markt brengen, en anderzijds verzet § 36a, tweede volzin, KSVG juncto § 32 van boek I van de SGB zich ertegen, dat die bedrijven de betrokken bijdrage op de kunstenaars en journalisten afwentelen. Bovendien zijn de beloningen van kunstenaars en journalisten die in Duitsland wonen en werken en op grond van het Duitse recht niet onder de sociale zekerheid voor kunstenaars vallen, eveneens aan die bijdrage onderworpen.
11 In haar met redenen omklede advies van 7 augustus 1998 bleef de Commissie bij haar argumenten en grieven inzake schending van de artikelen 51, 52 en/of 59 van het Verdrag en van titel II van verordening nr. 1408/71. Zij verzocht de Bondsrepubliek Duitsland de nodige maatregelen te nemen om binnen twee maanden na kennisgeving van het met redenen omklede advies aan dat advies te voldoen.
12 Bij brief van 22 september 1998 herhaalde de Bondsrepubliek Duitsland de in haar antwoord op de aanmaningsbrief geformuleerde stelling.
13 Omdat de Bondsrepubliek Duitsland niet binnen de gestelde termijn aan het met redenen omklede advies had voldaan, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
Het beroep
14 Om te beginnen zij gepreciseerd, dat het onderhavige beroep slechts betrekking heeft op de heffing van de sociale bijdrage voor kunstenaars voorzover de grondslag daarvan de beloningen omvat die worden betaald aan kunstenaars en journalisten die ook als zelfstandige werkzaamheden uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij wonen en overeenkomstig verordening nr. 1408/71 bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten.
15 Volgens de Commissie komt het heffen van de sociale bijdrage voor kunstenaars in de in punt 14 van dit arrest bedoelde mate neer op een dubbele heffing van sociale lasten, hetgeen in strijd is met de artikelen 13 en 14 bis van verordening 1408/71 en met de artikelen 51, 52 en/of 59 van het Verdrag.
De grief inzake schending van de artikelen 13 en 14 bis van verordening nr. 1408/71.
16 De Commissie wijst erop, dat iemand die, zoals Stutzer, gewoonlijk werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent op het grondgebied van twee lidstaten, overeenkomstig artikel 14 bis, lid 2, van verordening nr. 1408/71 is onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die staat uitoefent. Bijgevolg is Stutzer onderworpen aan de Belgische socialezekerheidswetgeving en niet aan de Duitse socialezekerheidswetgeving.
17 De Commissie stelt, dat de sociale bijdrage voor kunstenaars een sociale bijdrage van werkgevers is, daar zij rechtstreeks aan de socialezekerheidskas voor kunstenaars wordt betaald, en dat de middelen van die kas overigens uitsluitend worden aangewend voor de sociale bescherming van kunstenaars en journalisten.
18 Stutzer, die als zelfstandige al premie moet betalen in België, zou ter zake van bepaalde beloningen aan de sociale bijdrage voor kunstenaars worden onderworpen terwijl hij geen aanspraak kan maken op enige uitkering in Duitsland. Een dergelijke situatie is in strijd met de bepalingen van titel II van verordening nr. 1408/71.
19 Aan deze conclusie zou ook niet worden afgedaan door de omstandigheid dat de sociale bijdrage voor kunstenaars niet door Stutzer zelf wordt betaald, maar door het bedrijf dat zijn werk op de markt brengt, en dat het bedrijf de kosten van die bijdrage niet op hem mag afwentelen. Niets belet het bijdrageplichtige bedrijf immers bij het vaststellen van de beloning van die journalist rekening te houden met die kosten.
20 De Bondsrepubliek Duitsland betwist, dat de sociale bijdrage voor kunstenaars een sociale premie is. Deze bijdrage zou immers aan alle kunstenaars en journalisten ten goede komen en derhalve niet bestemd zijn om de sociale bescherming van elk van hen, individueel, te dekken. Bovendien zou de grondslag ervan verschillen van de grondslag voor de premies die de kunstenaars en journalisten zelf betalen. De sociale bijdrage voor kunstenaars zou in feite neerkomen op een parafiscale heffing die moet worden betaald door alle in Duitsland gevestigde bedrijven die het werk van kunstenaars en journalisten op de markt brengen.
21 Volgens de Bondsrepubliek Duitsland is de sociale bijdrage voor kunstenaars niet in strijd met titel II van verordening nr. 1408/71. Deze bijdrage treft immers, rechtstreeks noch indirect, de kunstenaar of de journalist die buiten Duitsland woont en werkt, maar het Duitse bedrijf dat diens werk op de markt brengt en de bijdrage niet op de betrokken kunstenaar of de journalist mag afwentelen. De afschaffing van de verplichting om de sociale bijdrage voor kunstenaars te betalen, zou overigens niet ipso facto meebrengen, dat de bedrijven die het werk van kunstenaars en journalisten op de markt brengen, de beloningen die zij aan hen betalen, zouden verhogen. Een dergelijke afschaffing zou daarentegen tot concurrentievervalsing leiden ten nadele van de kunstenaars en journalisten die aan de Duitse socialezekerheidswetgeving zijn onderworpen, en ten nadele van de bedrijven die hun werk op de markt brengen.
22 Er zij aan herinnerd, dat verordening nr. 1408/71 volgens de tweede en de vierde overweging van de considerans ervan tot doel heeft, het verzekeren van het vrije verkeer van werknemers en zelfstandigen binnen de Gemeenschap zonder afbreuk te doen aan de eigen kenmerken van de nationale wetgevingen inzake sociale zekerheid, en wel door enkel een coördinatiemethode uit te werken.
23 Zoals uit de vijfde, zesde en tiende overweging van de considerans blijkt, is de verordening daartoe gebaseerd op het beginsel van gelijke behandeling van werknemers en zelfstandigen ten aanzien van de verschillende nationale wettelijke regelingen en beoogt zij de gelijke behandeling van alle werknemers en zelfstandigen die werkzaam zijn op het grondgebied van een lidstaat, zo goed mogelijk te garanderen en de werknemers en zelfstandigen die hun recht op vrij verkeer uitoefenen, niet te benadelen.
24 Tegen de achtergrond van deze beginselen en doelstellingen moet worden nagegaan, of de door de Commissie in het onderhavige geval in het geding gebrachte wettelijke regeling in strijd is met artikel 13 van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk een werknemer of zelfstandige, onder voorbehoud van bepaalde in casu niet relevante uitzonderingen, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat is onderworpen ter vermijding, zoals uit de achtste overweging van de considerans van die verordening blijkt, van de samenloop van toepasselijke nationale wetgevingen en van de verwikkelingen die daaruit kunnen ontstaan.
25 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat een werknemer die over hetzelfde inkomen sociale lasten verschuldigd is ingevolge de toepassing van verschillende nationale wetgevingen, terwijl hij slechts krachtens één van die wetgevingen als verzekerde kan gelden, daardoor blootstaat aan een dubbele premieheffing die in strijd is met de bepalingen van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 (zie, onder meer, arresten van 5 mei 1977, Perenboom, 102/76, Jurispr. blz. 815, punt 13, en 29 juni 1994, Aldewereld, C-60/93, Jurispr. blz. I-2991, punt 26).
26 In het onderhavige geval staat evenwel vast, dat de sociale bijdrage voor kunstenaars niet de kunstenaars en journalisten zelf treft, maar de bedrijven die hun werk op de markt brengen. Overigens wordt ook niet betwist, dat die bedrijven de kosten van genoemde bijdrage niet mogen afwentelen op de beloning die zij aan de kunstenaars en journalisten betalen.
27 Volgens de Duitse wetgeving mag de sociale bijdrage voor kunstenaars dus geen enkel gevolg hebben voor kunstenaars en journalisten die in Duitsland diensten verrichten en ook als zelfstandige werkzaamheden uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij wonen en bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten. Dienaangaande geldt, dat als de diensten die die kunstenaars en journalisten in Duitsland verrichten, aanleiding geven tot premieheffing uit hoofde van de socialezekerheidsregeling in de staat waar zij zijn aangesloten, die premie niet hoger mag zijn dan die welke zij zouden hebben betaald als die diensten in laatstgenoemde staat waren verricht. Bijgevolg worden deze werknemers of zelfstandigen niet benadeeld door het feit dat zij hun diensten verrichten in een andere lidstaat dan die waar zij zijn aangesloten.
28 Aangezien het de bedrijven, die het werk van kunstenaars en journalisten op de markt brengen, verboden is de kosten van de sociale bijdrage voor kunstenaars op de beloningen van de betrokkenen af te wentelen, beoogt de betrokken regeling bovendien, door de beloningen die zijn betaald aan kunstenaars en journalisten die niet onder de bij het KSVG ingestelde regeling vallen, in de grondslag van de sociale bijdrage voor kunstenaars en journalisten op te nemen, ervoor te zorgen dat alle kunstenaars en journalisten die in Duitsland diensten verrichten, gelijk worden behandeld. Bij gelijke beloning verschillen de kosten voor de bedrijven immers niet naargelang degene die deze beloning ontvangt, krachtens het KSVG of krachtens een andere socialezekerheidsregeling is verzekerd. In overeenstemming met de doelstellingen van verordening nr. 1408/71 garandeert deze regeling dus zoveel mogelijk de gelijke behandeling van alle in Duitsland werkzame kunstenaars en journalisten, doordat zij niets bevat dat de bedrijven ertoe zou aanzetten zich eerder tot de ene dan tot de andere categorie van kunstenaars en journalisten te wenden.
29 Het is waar, dat die regeling, wegens de hoogte van de premies die de zelfstandige kunstenaars en journalisten in de verschillende lidstaten zelf moeten betalen, ertoe kan leiden, dat in bepaalde gevallen bij eenzelfde beloning door het bedrijf dat van de diensten van verschillende kunstenaars of journalisten in Duitsland gebruik maakt, de uiteindelijke hoogte van de beloning, na aftrek van genoemde premies, voor een kunstenaar of journalist die onder een andere regeling dan die van het KSVG valt, lager uitvalt dan voor een kunstenaar of journalist die wel krachtens die regeling is verzekerd. Een dergelijke situatie is echter inherent aan het mechanisme van louter coördinatie dat voortvloeit uit verordening nr. 1408/71, die aan de lidstaten de bevoegdheid laat hun socialezekerheidsregeling vast te stellen en, met name, de hoogte van de van de werknemers of zelfstandigen en van de marktdeelnemers verlangde bijdragen te bepalen, maar wel bepaalt, dat in bepaalde situaties de werknemer of zelfstandige die werkzaamheden verricht in de ene lidstaat, onder de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat valt.
30 Voorzover de betrokken regeling verbiedt, de sociale bijdrage voor kunstenaars op de betaalde beloningen af te wentelen, zou afschaffing ervan ten aanzien van de kunstenaars en journalisten die niet bij de krachtens het KSVG vastgestelde regeling zijn aangesloten, overigens niets veranderen aan de beloning van laatstgenoemden en evenmin aan de hoogte van de sociale lasten die, in voorkomend geval, op grond van de socialezekerheidsregeling waarbij die kunstenaars en journalisten zijn aangesloten, op die beloning drukken.
31 Zoals in de punten 28 tot en met 30 van het onderhavige arrest is vastgesteld, verzekert de betrokken regeling dus zoveel mogelijk de gelijke behandeling van alle zelfstandige kunstenaars en journalisten die in Duitsland diensten verrichten, zonder de zelfstandige kunstenaars en journalisten die onder de socialezekerheidsregeling van een andere lidstaat vallen en in Duitsland diensten verrichten, te benadelen ten opzichte van de situatie waarin zij zouden verkeren indien zij vergelijkbare diensten verrichten in de lidstaat waarin zij zijn verzekerd, zoals in de punten 26 en 27 van het onderhavige arrest is opgemerkt.
32 Deze regeling is derhalve verenigbaar met artikel 13 van verordening nr. 1408/71, volgens hetwelk degenen op wie deze verordening van toepassing is, in beginsel slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat zijn onderworpen. Volgens artikel 2 van de verordening zijn degenen op wie de verordening van toepassing is, in een situatie als de onderhavige immers de werknemers of zelfstandigen zelf, en uit het voorgaande vloeit voort, dat die regeling geen gevolgen heeft voor hun eigen situatie. Daaruit moet worden geconcludeerd, dat met betrekking tot de zelfstandige kunstenaars en journalisten in hun hoedanigheid van werknemers of zelfstandigen in de zin van verordening nr. 1408/71, de betrokken regeling niet in strijd is met het beginsel dat op deze werknemers of zelfstandigen één enkele socialezekerheidswetgeving moet worden toegepast. Dat de bedrijven die hun werk op de markt brengen, naar aanleiding daarvan ook een bijdrage moeten betalen die tot doel heeft de Duitse sociale zekerheid voor zelfstandige kunstenaars en journalisten te financieren, doet niets af aan deze conclusie, daar die bijdrage, zelfs al zou zij gevolgen hebben voor de werknemers of zelfstandigen, voldoet aan de criteria om voor de toepassing van artikel 13 van verordening nr. 1408/71 als sociale bijdrage te worden aangemerkt.
33 In dat opzicht moet de sociale bijdrage voor kunstenaars worden onderscheiden van, bijvoorbeeld, de Franse contribution pour le remboursement de la dette sociale" (CRDS) of de contribution sociale généralisée" (CSG), die de aanleiding waren voor twee arresten van het Hof van 15 februari 2000, Commissie/Frankrijk (C-34/98, Jurispr. blz. I-995, en C-169/98, Jurispr. blz. I-1049), en die de werknemers die onder de socialezekerheidswetgeving van een andere lidstaat dan de Franse Republiek vielen, rechtstreeks troffen.
34 De sociale bijdrage voor kunstenaars dient eveneens te worden onderscheiden van bijdragen zoals de werkgeversbijdragen die aanleiding waren voor het arrest van 3 februari 1982, Seco en Desquenne & Giral (62/81 en 63/81, Jurispr. blz. 223). Die bijdragen impliceerden, dat een werkgever twee keer bijdragen moest betalen wanneer hij werknemers die bij de socialezekerheidsregeling van een lidstaat waren aangesloten, tijdelijk in een andere lidstaat tewerk stelde, zonder dat de in die andere lidstaat betaalde bijdragen enig recht op een sociaal voordeel gaven. Door deze bijdragen had die werkgever feitelijk zwaardere sociale lasten te dragen dan degenen die waren gevestigd op het grondgebied waar de diensten werden verricht. Die bijdragen konden dus van invloed zijn op de beslissing van deze werkgever om dergelijke werknemers in te zetten, en troffen op die manier dus indirect die werknemers. In het onderhavige geval lijkt de sociale bijdrage voor kunstenaars volledig neutraal, daar de bedrijven die in Duitsland werk op de markt brengen van zelfstandige kunstenaars en journalisten die hun werkzaamheden ook uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, volgens de gegevens van het door de Commissie samengestelde dossier, geen premie behoeven te betalen aan de socialezekerheidsregeling waaronder die kunstenaars en journalisten vallen.
35 De Commissie stelt echter, dat de sociale bijdrage voor kunstenaars op indirecte wijze het inkomen van de kunstenaars en journalisten raakt. Bij de vaststelling van de beloning van de kunstenaars en journalisten kunnen de bedrijven die hun werk op de markt brengen, immers niettegenstaande de wetgeving die hen verbiedt de kosten van die bijdrage op de beloning af te wentelen, rekening houden met die kosten.
36 Vaststaat, dat de Duitse wetgeving bedrijven verbiedt de kosten van de sociale bijdrage voor kunstenaars die zij verschuldigd zijn over de beloningen die zij aan kunstenaars en journalisten betalen, af te wentelen. Volgens die wetgeving, mag die bijdrage dus geen gevolgen hebben voor de aan de kunstenaars en journalisten betaalde beloning, welke op basis van volstrekt onafhankelijke factoren moet worden bepaald.
37 Voor het beoordelen van de overeenstemming van een nationale wettelijke regeling met het gemeenschapsrecht mag evenwel niet worden uitgegaan van de hypothese dat die regeling niet wordt nageleefd. Alleen een bewezen handelwijze van de overheid waaruit blijkt dat die wettelijke regeling in feite niet wordt toegepast, kan het in voorkomend geval mogelijk maken, in het kader van de behandeling van een op grond van artikel 169 van het Verdrag ingesteld beroep wegens niet-nakoming, de omstreden nationale teksten buiten beschouwing te laten en de afwijkende praktijk te onderzoeken.
38 In het kader van een procedure wegens niet-nakoming op grond van artikel 169 van het Verdrag staat het overigens aan de Commissie, het gestelde verzuim aan te tonen en het Hof de gegevens te verschaffen die dit nodig heeft om te kunnen vaststellen, of er inderdaad sprake is van dat verzuim (zie, met name, arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Nederland, C-157/94, Jurispr. blz. I-5699, punt 59).
39 In haar memories heeft de Commissie echter geen enkel element aangedragen dat steun biedt voor haar stelling, dat de aan de kunstenaars en journalisten betaalde beloningen in de praktijk worden beïnvloed door de op bedrijven die hun werk op de markt brengen, rustende verplichting om de sociale bijdrage voor kunstenaars te betalen.
40 Daar de betrokken regeling er niet toe leidt, dat meer dan één socialezekerheidswetgeving wordt toegepast op zelfstandige kunstenaars en journalisten die hun werk in Duitsland op de markt laten brengen, maar in een andere lidstaat wonen en daar een deel van hun werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen, is die regeling evenmin in strijd met artikel 14 bis, lid 2, eerste volzin, van verordening nr. 1408/71, volgens welke op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de lidstaat van toepassing is op het grondgebied waarvan hij woont, indien hij een deel van zijn werkzaamheden op het grondgebied van die lidstaat uitoefent.
41 Bijgevolg dient de grief van de Commissie inzake schending van de artikelen 13 en 14 bis van verordening nr. 1408/71 te worden afgewezen.
De grief inzake schending van de artikelen 51, 52 en/of 59 van het Verdrag
42 Volgens de Commissie staan ook de artikelen 51, 52 en/of 59 van het Verdrag in de weg aan heffing van de sociale bijdrage voor kunstenaars over de beloningen die worden betaald aan kunstenaars en journalisten die ook als zelfstandige werkzaamheden uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij wonen en bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten. In het arrest Seco en Desquenne & Giral, reeds aangehaald, en in het arrest van 15 februari 1996, Kemmler (C-53/95, Jurispr. blz. I-703), heeft het Hof immers geoordeeld, dat het EG-Verdrag eraan in de weg staat, dat een lidstaat bijdragen heft van personen die in een andere lidstaat wonen en daar bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, wanneer die heffing hun geen extra sociale bescherming biedt.
43 De Bondsrepubliek Duitsland betwist elke schending van de artikelen 51, 52 en/of 59 van het Verdrag. Zij betoogt, dat de sociale bijdrage voor kunstenaars ook wordt geheven over de beloningen van bepaalde kunstenaars en journalisten die, hoewel zij in Duitsland wonen en werken, niet bij de socialezekerheidsregeling voor kunstenaars zijn aangesloten. Bovendien zouden de arresten Seco en Desquenne & Giral, alsmede Kemmler, niet relevant zijn, daar zij betrekking hebben op rechtstreekse lasten die respectievelijk op de werkgevers en op zelfstandigen drukken en daardoor inbreuk maken op de vrijheid van dienstverrichting, terwijl de sociale bijdrage voor kunstenaars alleen rechtstreeks drukt op het bedrijf dat het werk van de betrokken zelfstandige kunstenaars en journalisten op de markt brengt, zonder inbreuk te maken op de vrijheid van dienstverrichting.
44 Met deze grief herformuleert de Commissie slechts de in de context van de artikelen 13 en 14 bis van verordening nr. 1408/71 aangevoerde grief uit het oogpunt van de artikelen 51, 52 en 59 van het Verdrag.
45 Allereerst moet het op het reeds aangehaalde arrest Kemmler gebaseerde argument van de Commissie worden onderzocht. Het Hof heeft in punt 14 van dat arrest inderdaad geoordeeld, dat artikel 52 van het Verdrag eraan in de weg staat, dat een lidstaat personen die reeds als zelfstandige werkzaam zijn in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, verplicht aan de socialezekerheidsregeling voor zelfstandigen bij te dragen, wanneer die verplichting hun geen extra sociale bescherming biedt.
46 Zoals het Hof in de punten 36 tot en met 39 van het onderhavige arrest heeft overwogen, heeft de Commissie echter niet aangetoond, dat de sociale bijdrage voor kunstenaars zij het indirect drukt op de beloningen die worden betaald aan kunstenaars en journalisten die als zelfstandige werkzaamheden uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten.
47 Wat vervolgens het op het reeds aangehaalde arrest Seco en Desquenne & Giral gebaseerde argument van de Commissie betreft, is het juist, dat het Hof in punt 15 van dat arrest heeft geoordeeld, dat het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat, dat een lidstaat een in een andere lidstaat gevestigde werkgever die met inzet van werknemers uit derde landen tijdelijk werkzaamheden uitvoert in eerstgenoemde staat, verplicht het werkgeversaandeel van de socialezekerheidsbijdragen te betalen, wanneer die werkgever voor diezelfde werknemers en over dezelfde arbeidstijdvakken reeds overeenkomstige bijdragen betaalt in zijn staat van vestiging en de bijdragen, betaald in de staat waar het werk wordt verricht, de werknemers geen enkel recht op een sociaal voordeel geven.
48 Zoals in punt 34 van het onderhavige arrest reeds is opgemerkt, heeft de Commissie niet aangetoond, dat de Duitse bedrijven die het werk op de markt brengen van kunstenaars en journalisten die hun werkzaamheden ook uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, zich in een vergelijkbare situatie bevinden.
49 Ten slotte zij eraan herinnerd, dat de toepassing van de sociale bijdrage voor kunstenaars op de beloningen die worden betaald aan kunstenaars en journalisten die hun werkzaamheden ook uitoefenen in een andere lidstaat, waar zij zijn gedomicilieerd en bij een socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, niet van dien aard is dat zij, in strijd met de artikelen 52 of 59 van het Verdrag, de Duitse bedrijven ervan afhoudt, het werk van die kunstenaars en journalisten op de markt te brengen. Die bedrijven zijn immers op dezelfde wijze gehouden de sociale bijdrage voor kunstenaars te betalen over de beloningen die zij aan in Duitsland gevestigde kunstenaars betalen.
50 Bijgevolg moet de grief van de Commissie inzake schending van de artikelen 51, 52 en/of 59 van het Verdrag worden afgewezen.
51 Uit het samenstel van de voorgaande overwegingen volgt, dat het beroep van de Commissie moet worden verworpen.
Kosten
52 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),
rechtdoende:
1) Verwerpt het beroep.
2) Verwijst de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de kosten.