Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-484/06

Fiscale eenheid Koninklijke Ahold NV

tegen

Staatssecretaris van Financiën

(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Eerste en Zesde btw-richtlijn – Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel – Regels inzake afronding van btw-bedragen – Afronding per artikel naar beneden”

Samenvatting van het arrest

1.        Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde – Zesde richtlijn – Bepalingen inzake afronding van belastingbedrag

(Richtlijn 77/388 van de Raad, art. 11, A, lid 1, sub a, en 22, lid 3, sub b)

2.        Fiscale bepalingen – Harmonisatie van wetgevingen – Omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over toegevoegde waarde – Zesde richtlijn – Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel

(Richtlijnen van de Raad 67/227, art. 2, eerste alinea, en 77/388)

1.        Bij gebreke van een specifieke communautaire regeling staat het aan de lidstaten om de regels en methoden vast te stellen voor de afronding van de bedragen van de belasting over de toegevoegde waarde. De lidstaten zijn daarbij gehouden om de beginselen waarop het gemeenschappelijke stelsel van deze belasting is gebaseerd, met name het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, te eerbiedigen.

(cf. punt 33, dictum 1)

2.        Het gemeenschapsrecht, met inbegrip van het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, bevat, bij de huidige stand ervan, geen enkele specifieke verplichting op grond waarvan de lidstaten gehouden zijn om toe te staan dat belastingplichtigen het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde per artikel naar beneden afronden.

Derhalve bevat het beginsel van fiscale neutraliteit geen enkel vereiste aangaande de toepassing van een bepaalde afrondingsmethode, mits de door de betrokken lidstaat gehanteerde methode garandeert dat het uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde door de belastingdienst te innen bedrag precies overeenkomt met het uit hoofde van deze belasting op de factuur aangegeven en door de eindverbruiker aan de belastingplichtige betaalde bedrag.

Bovendien neemt dit niet weg dat – hoewel de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel vereist dat wanneer afronding noodzakelijk is, deze op zodanige wijze wordt uitgevoerd, dat het afgeronde bedrag het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde dat voortvloeit uit de toepassing van het geldende tarief, zo dicht mogelijk benadert – met een dergelijke handeling naar de aard ervan wordt beoogd de berekening te vergemakkelijken, zodat zij het vereiste van een zo nauwkeurig mogelijke evenredigheid moet verenigen met de praktische behoeften van een daadwerkelijke toepassing van het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, dat berust op het beginsel van aangifte door de belastingplichtige.

(cf. punten 37, 39, 43, dictum 2)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

10 juli 2008 (*)

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Eerste en Zesde btw-richtlijn – Beginsel van fiscale neutraliteit en evenredigheidsbeginsel – Regels inzake afronding van btw-bedragen – Afronding per artikel naar beneden”

In zaak C-484/06,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij beslissing van 24 november 2006, ingekomen bij het Hof op 27 november 2006, in de procedure

Fiscale eenheid Koninklijke Ahold NV

tegen

Staatssecretaris van Financiën,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en T. von Danwitz (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 december 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–        Fiscale eenheid Koninklijke Ahold NV, vertegenwoordigd door G. C. Bulk, adviseur, en M. Hamer, advocaat,

–        de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door H. G. Sevenster en M. de Grave als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door O. Patsopoulou, M. Tassopoulou en G. Skiani als gemachtigden,

–        de Poolse regering, vertegenwoordigd door E. Ośniecka-Tamecka als gemachtigde,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Jackson als gemachtigde, bijgestaan door I. Hutton, barrister,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door D. Triantafyllou, A. Weimar en P. van Nuffel als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 22, leden 3, sub b, en 5, alsmede van artikel 11, A, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991 (PB L 376, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Fiscale eenheid Koninklijke Ahold NV, een fiscale eenheid waartoe de vennootschap Albert Heijn BV behoort, en de Staatssecretaris van Financiën, inzake de afwijzing door de Inspecteur van de Belastingdienst (hierna: „Inspecteur”) van het bezwaar dat zij had ingediend om teruggaaf te verkrijgen van een bedrag van 1 414 EUR uit hoofde van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”).

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3        Artikel 2 van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301; hierna: „Eerste richtlijn”) bepaalt:

„Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde berust op het beginsel dat van goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welke tijdens het productie- en distributieproces voor de fase van heffing plaatsvonden.

Bij elke transactie is de belasting over de toegevoegde waarde, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde waarmede de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.

Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde wordt toegepast tot en met de kleinhandelsfase.

[...]”

4        In artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn is bepaald:

„De maatstaf van heffing is:

a)      voor andere goederenleveringen en diensten dan hierna bedoeld sub b, c en d: alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden.”

5        Artikel 22, leden 3, sub a en sub b, 4, sub b, en 5, van de Zesde richtlijn, bepaalt:

„3.      a)     Iedere belastingplichtige moet voor goederen, geleverd aan, en voor diensten verricht voor een andere belastingplichtige of voor een niet-belastingplichtige rechtspersoon een factuur of een als zodanig dienst doend document uitreiken. [...] De belastingplichtige moet een dubbel bewaren van alle uitgereikte documenten.

[...]

b)      In de factuur moeten afzonderlijk zijn vermeld: de prijs exclusief belasting, de belasting volgens elk afzonderlijk tarief, alsook, in voorkomend geval, de vrijstelling.

[...]

4.      a)     [...]

b)      In de aangifte moeten alle gegevens staan die nodig zijn om het bedrag van de verschuldigde belasting en van de aftrek vast te stellen, daarbij eventueel inbegrepen, voor zover zulks voor de vaststelling van de grondslag nodig is, het totale bedrag van de handelingen waarop deze belasting en deze aftrek betrekking hebben alsmede het bedrag van de vrijgestelde handelingen.

[...]

5.      Iedere belastingplichtige moet het nettobedrag van de belasting over de toegevoegde waarde bij de indiening van de periodieke aangifte voldoen. De lidstaten kunnen echter een ander tijdstip voor de betaling van dit bedrag vaststellen of bepalen dat voorlopige vooruitbetalingen moeten worden gedaan.”

6        Bij richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001 tot wijziging van richtlijn 77/388/EEG met het oog op de vereenvoudiging, modernisering en harmonisering van de ter zake van de facturering geldende voorwaarden op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (PB 2002, L 15, blz. 24), die de lidstaten met ingang van 1 januari 2004 in werking moesten doen treden, is artikel 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn aldus gewijzigd, dat daaraan met name een tiende gedachtestreepje werd toegevoegd dat luidt als volgt:

„Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze richtlijn zijn voor btw-doeleinden op de overeenkomstig punt a, eerste, tweede en derde alinea, uitgereikte facturen alleen de volgende vermeldingen verplicht:

[...]

–        het te betalen btw-bedrag, tenzij er een specifieke regeling van toepassing is waarvoor deze richtlijn die vermelding uitsluit;

[...]”

 Nationale regeling

7        Artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting van 28 juni 1968 (Stb. 1968, 329), in de versie die van toepassing is op het hoofdgeding, luidt:

„1.      De ondernemer is verplicht ter zake van zijn leveringen en diensten aan een andere ondernemer of aan een rechtspersoon, andere dan ondernemer, een genummerde en gedagtekende factuur uit te reiken, waarin op duidelijke en overzichtelijke wijze zijn vermeld:

[...]

i.      de vergoeding

j.      het bedrag van de belasting dat ter zake van de levering of de dienst is verschuldigd geworden. Vermelding van een ander bedrag aan belasting is niet toegestaan.

[...]”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

8        De vennootschap Albert Heijn BV behoort tot de Fiscale eenheid Koninklijke Ahold NV, die een fiscale eenheid vormt voor de inning van de omzetbelasting. Albert Heijn BV exploiteert supermarkten van waaruit zij een gebruikelijk assortiment van levensmiddelen en andere producten levert.

9        Gedurende de in het hoofdgeding aan de orde zijnde periode, te weten oktober 2003, heeft verzoekster in het hoofdgeding de btw over de verkopen in haar supermarkten volgens haar gebruikelijke praktijk berekend en aangegeven, door uit te gaan van het totale bedrag per kassabon (of „winkelmandje”), dat een klant betaalt wanneer hij verschillende artikelen tegelijk aankoopt.

10      Elk van de bedragen op deze kassabonnen werd rekenkundig afgerond tot op de eurocent. Deze rekenkundige afronding houdt in dat bij bedragen waarbij de derde decimaal het cijfer 5 of een hoger cijfer bereikt, wordt afgerond naar de naastliggende hogere cent en dat bij bedragen waarbij de derde decimaal het cijfer 5 niet bereikt, wordt afgerond naar de naastliggende lagere cent. Deze praktijk heeft verzoekster in het hoofdgeding toegepast in al haar filialen.

11      Voor twee filialen heeft zij met betrekking tot het betrokken tijdvak evenwel tevens een andere methode toegepast, erin bestaande dat het bedrag van de verschuldigde btw niet per kassabon, maar voor elk van de aan de klant geleverde producten afzonderlijk werd berekend, waarbij het aldus per product berekende bedrag werd afgerond naar de naastgelegen lagere eurocent.

12      Verzoekster in het hoofdgeding heeft aldus berekend dat zij voor deze twee filialen en over het onderhavige tijdvak volgens deze afrondingsmethode per artikel naar beneden, 1 414 EUR minder had moeten betalen dan het bedrag dat zij in haar aangifte had vermeld en feitelijk had voldaan overeenkomstig haar gebruikelijke praktijk van afronding per kassabon.

13      Verzoekster in het hoofdgeding heeft verzocht om teruggaaf van het bedrag van 1 414 EUR, dat zij meent onverschuldigd te hebben voldaan uit hoofde van de btw voor de twee betrokken filialen. Aangezien dit verzoek werd afgewezen, heeft zij een bezwaarschrift ingediend bij de Inspecteur, waarin zij stelt dat de „afronding per winkelmandje” onjuist is en dat het per artikel berekende bedrag aan belasting, in voorkomend geval, moet worden afgerond naar het naastliggende lagere bedrag.

14      De Inspecteur heeft dit bezwaar afgewezen. Verzoekster in het hoofdgeding is tegen deze afwijzing in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Amsterdam. Het Gerechtshof heeft dit beroep bij uitspraak van 16 augustus 2004 ongegrond verklaard. Tegen die uitspraak heeft verzoekster beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden.

15      In de verwijzingsbeslissing herinnert de Hoge Raad eraan dat, volgens het Gerechtshof te Amsterdam, de rekenkundige methode van afronding, óók indien de toepassing daarvan leidt tot een afronding tot op de hogere cent, per saldo beter beantwoordt aan het beginsel dat de belasting strikt evenredig moet zijn aan de prijs, dan een methode waarin tot op de cent naar beneden wordt afgerond.

16      De Hoge Raad voegt hieraan toe dat het bij het berekenen van de btw vrijstaat de belasting per levering van een goed of per verrichte dienst te berekenen en rekenkundig af te ronden, dan wel de afronding toe te passen op het totaalbedrag van een aantal leveringen of diensten tezamen, namelijk, zoals in het hoofdgeding, per winkelmandje. Deze twee methoden zijn volgens hem, vanaf 1 juli 2004, neergelegd in artikel 5a van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.

17      Het hoofdgeding doet de vraag rijzen of de Eerste en de Zesde richtlijn vereisen dat de methode van afronding per artikel naar beneden wordt toegestaan en, meer in het bijzonder, of de bepalingen van artikel 2, eerste en tweede alinea, van de Eerste richtlijn, alsmede de artikelen 11, A, lid 1, sub a, en 22, leden 3, sub b, eerste alinea, in de tot 1 januari 2004 geldende versie, en 5, van de Zesde richtlijn, berusten op de methode volgens welke het btw-bedrag per transactie moet worden berekend, ook indien verscheidene transacties op één factuur worden vermeld en/of in éénzelfde aangifte worden begrepen.

18      Daarop heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Geldt met betrekking tot het afronden van btw-bedragen uitsluitend het nationale recht of is dat – in het bijzonder gelet op [artikel 22, leden 3, sub b, tiende streepje, en 5, en artikel 11, A, van de Zesde richtlijn] – een zaak van communautair recht?

2)      Indien dit laatste het geval is: volgt uit de vermelde richtlijnbepalingen dat de lidstaten gehouden zijn de afronding per artikel naar beneden toe te laten, ook indien verscheidene transacties op één factuur worden vermeld en/of in één aangifte worden begrepen?”

 Verzoek om heropening van de mondelinge behandeling

19      Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 10 maart 2008, heeft verzoekster in het hoofdgeding verzocht om heropening van de mondelinge behandeling, op grond dat de zaak niet moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden, in de zin dat de conclusie van de advocaat-generaal is gebaseerd op een onjuiste opvatting ten aanzien van de feiten.

20      In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof ambtshalve of op voorstel van de advocaat-generaal dan wel op verzoek van partijen krachtens artikel 61 van zijn Reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling kan heropenen, indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie beschikking van 4 februari 2000, Emesa Sugar, C-17/98, Jurispr. blz. I-665, punt 18; arresten van 14 december 2004, Swedish Match, C-210/03, Jurispr. blz. I-11893, punt 25; 28 juni 2007, Albert Reiss Beteiligungsgesellschaft, C-466/03, Jurispr. blz. I-5357, punt 29, en 8 mei 2008, Danske Svineproducenter, C-491/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 21).

21      In haar verzoek om heropening van de mondelinge behandeling merkt verzoekster in het hoofdgeding op dat zij ter terechtzitting herhaaldelijk met name heeft meegedeeld wat volgens haar de juiste feiten zijn met betrekking tot de gevolgen van de afronding.

22      In casu is het Hof van oordeel dat het, de advocaat-generaal gehoord, over alle gegevens beschikt om de gestelde vragen te beantwoorden, en dat de mondelinge behandeling derhalve niet behoeft te worden heropend.

23      Bijgevolg moet het verzoek daartoe worden afgewezen.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

24      In antwoord op de eerste vraag moet worden vastgesteld dat de Eerste en de Zesde richtlijn geen enkele uitdrukkelijke regel bevatten met betrekking tot de afronding van btw-bedragen. Met name in de Zesde richtlijn wordt hierover niets gezegd.

25      Artikel 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, zowel in de ten tijde van de feiten in het hoofdgeding geldende versie, als in de versie zoals gewijzigd bij richtlijn 2001/115 – in werking getreden op 1 januari 2004 en daardoor niet van toepassing op dit geding –, alsmede artikel 22, lid 5, hebben weliswaar in wezen betrekking op afgeronde btw-bedragen, zoals de verwijzende rechter stelt. Vaststaat echter dat deze bepalingen geen enkele uitdrukkelijke regel bevatten met betrekking tot de manier waarop de afronding dient te worden uitgevoerd.

26      Hetzelfde geldt voor artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn. Deze bepaling stelt slechts de maatstaf van heffing vast en verwijst enkel naar de prijs die wordt verkregen als tegenprestatie voor de geleverde goederen en verrichte diensten.

27      Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het doel en de systematiek van elk van de in de twee voorgaande punten vermelde bepalingen, waarmee rekening moet worden gehouden bij de uitlegging van deze bepalingen [zie met name arresten van 10 december 2002, British American Tobacco (Investments) en Imperial Tobacco, C-491/01, Jurispr. blz. I-11453, punt 203 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 16 januari 2003, Commissie/Spanje, C-12/00, Jurispr. blz. I-459, punt 55, en 13 maart 2008, Securenta, C-437/06, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 35].

28      Zo blijkt om te beginnen uit de Tweede richtlijn (67/228/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Structuur en wijze van toepassing van het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 1967, 71, blz. 1303), dat de omzetbelasting beoogt te bereiken dat eenzelfde verrichting op dezelfde wijze wordt belast ongeacht in welke lidstaat zij plaatsvindt (arrest van 3 oktober 2006, Banca Popolare di Cremona, C-475/03, Jurispr. blz. I-9373, punten 20 en 23). Binnen deze context heeft artikel 11, A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn tot doel in de lidstaten de uniformiteit te verzekeren van de grondslag waarop de belastingheffing berust.

29      Dit geldt ook voor artikel 22, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn, met betrekking tot hetwelk uit punt 4 van de considerans van richtlijn 2001/115 blijkt dat de verplichte vermeldingen die een factuur moet bevatten, de goede werking van de interne markt beogen te waarborgen. Ten slotte heeft artikel 22, leden 4 en 5, van de Zesde richtlijn tot doel te garanderen dat aan de belastingdienst alle informatie ter beschikking wordt gesteld die nodig is voor de exacte vaststelling en de inning van het bedrag van de invorderbare belasting.

30      Hieruit volgt dat noch de bewoordingen noch het doel van voornoemde bepalingen de slotsom rechtvaardigen dat het gemeenschapsrecht in een specifieke afrondingsmethode voorziet.

31      Dientengevolge is het, bij gebreke van een communautaire regeling, een aangelegenheid van de rechtsorde van de lidstaten om, binnen de door het gemeenschapsrecht gestelde grenzen, de methode en de regels vast te stellen voor de afronding van een uit hoofde van de btw aangegeven bedrag.

32      Wanneer de lidstaten een precieze afrondingsmethode vaststellen of aanvaarden, zijn zij derhalve gehouden om de voor het gemeenschappelijke btw-stelsel geldende beginselen, zoals het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, te eerbiedigen. De eerbiediging van deze in de communautaire rechtsorde erkende beginselen betekent evenwel niet dat de vraag welke specifieke afrondingsmethode moet worden toegepast, zelf ook een zaak van gemeenschapsrecht is.

33      Gelet op het voorgaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat, bij gebreke van een specifieke communautaire regeling, het aan de lidstaten staat om de regels en methoden vast te stellen voor de afronding van btw-bedragen. De lidstaten zijn daarbij gehouden om de beginselen waarop het gemeenschappelijke stelsel van deze belasting is gebaseerd, met name het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, te eerbiedigen.

 Tweede vraag

34      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de richtlijnen een specifieke verplichting bevatten volgens welke de lidstaten gehouden zijn om toe te staan dat belastingplichtigen het btw-bedrag per artikel naar beneden afronden.

35      Gezien het antwoord op de eerste vraag, dient voor een nuttig antwoord aan de verwijzende rechter in het kader van zijn tweede vraag te worden nagegaan of het gemeenschapsrecht, zoals dit volgt uit de beginselen waarop het gemeenschappelijke btw-stelsel berust, en met name het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, een lidstaat verplicht om toe te staan dat belastingplichtigen het aan de belastingdienst verschuldigde btw-bedrag per artikel naar beneden afronden. Een dergelijke verplichting vooronderstelt dat slechts één afrondingsmethode, te weten die van afronding van het belastingbedrag per artikel naar beneden, aan deze vereisten kan voldoen.

36      Het beginsel van fiscale neutraliteit, dat de uitdrukking vormt van het beginsel van gelijke behandeling op het gebied van de btw, heeft met name tot gevolg dat belastingplichtigen, wat de bij de berekening van de btw gehanteerde afrondingsmethode betreft, niet verschillend mogen worden behandeld voor gelijksoortige diensten die met elkaar concurreren (zie in die zin arrest van 27 april 2006, Solleveld en Van den Hout-van Eijnsbergen, C-443/04 en C-444/04, Jurispr. blz. I-3617, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Op grond van ditzelfde beginsel moet het uit hoofde van de btw door de belastingdienst te ontvangen bedrag precies overeenkomen met het uit hoofde van de btw op de factuur aangegeven en door de eindverbruiker aan de belastingplichtige betaalde bedrag (zie in die zin arrest van 24 oktober 1996, Elida Gibbs, C-317/94, Jurispr. blz. I-5339, punt 24).

37      Derhalve bevat dit beginsel geen enkel vereiste aangaande de toepassing van een bepaalde afrondingsmethode, mits de door de betrokken lidstaat gehanteerde methode garandeert dat het uit hoofde van de btw door de belastingdienst te innen bedrag precies overeenkomt met het uit hoofde van de btw op de factuur aangegeven en door de eindverbruiker aan de belastingplichtige betaalde bedrag.

38      Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, volgt uit artikel 2, eerste alinea, van de Eerste richtlijn dat de btw een algemene verbruiksbelasting is die strikt evenredig is aan de prijs van de goederen en diensten (zie met name arrest Banca Popolare di Cremona, reeds aangehaald, punt 21, en arrest van 11 oktober 2007, KÖGÁZ e.a., C-283/06 en C-312/06, Jurispr. blz. I-8463, punt 29).

39      Hoewel de eerbiediging van dit laatste beginsel vereist dat wanneer afronding noodzakelijk is, deze op zodanige wijze wordt uitgevoerd, dat het afgeronde bedrag het btw-bedrag dat voortvloeit uit de toepassing van het geldende tarief, zo dicht mogelijk benadert, neemt dit niet weg dat met een dergelijke handeling naar haar aard wordt beoogd de berekening te vergemakkelijken zodat zij het vereiste van een zo nauwkeurig mogelijke evenredigheid moet verenigen met de praktische behoeften van een daadwerkelijke toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel, dat berust op het beginsel van aangifte door de belastingplichtige.

40      Zonder dat het Hof uitspraak behoeft te doen over de vraag of de methode van afronding per artikel naar beneden voldoet aan de vereisten van het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 2, eerste alinea, van de Eerste richtlijn, blijkt hoe dan ook met name uit de berekeningsvoorbeelden die zijn uiteengezet in de bij het Hof ingediende opmerkingen waarnaar de advocaat-generaal in punt 47 van haar conclusie verwijst, dat er berekeningswijzen zijn die aan voornoemde vereisten kunnen beantwoorden.

41      Vanwege het technisch karakter van het afrondingsvraagstuk, bevat derhalve ook het evenredigheidsbeginsel geen vereisten die de slotsom wettigen dat slechts één afrondingsmethode, met name die welke bestaat in het afronden van het btw-bedrag per artikel naar beneden, aan het evenredigheidsbeginsel kan voldoen.

42      Uit het voorgaande volgt dat het gemeenschapsrecht, met name de Eerste en de Zesde richtlijn en het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, geen enkele specifieke verplichting voor de lidstaten bevat om toe te staan dat belastingplichtigen het btw-bedrag per artikel naar beneden afronden.

43      Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht, bij de huidige stand ervan, geen enkele specifieke verplichting bevat op grond waarvan de lidstaten gehouden zijn om toe te staan dat belastingplichtigen het btw-bedrag per artikel naar beneden afronden.

 Kosten

44      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

1)      Bij gebreke van een specifieke communautaire regeling staat het aan de lidstaten om de regels en methoden vast te stellen voor de afronding van de bedragen van de belasting over de toegevoegde waarde. De lidstaten zijn daarbij gehouden om de beginselen waarop het gemeenschappelijke stelsel van deze belasting is gebaseerd, met name het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, te eerbiedigen.

2)      Het gemeenschapsrecht bevat, bij de huidige stand ervan, geen enkele specifieke verplichting op grond waarvan de lidstaten gehouden zijn om toe te staan dat belastingplichtigen het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde per artikel naar beneden afronden.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.