Zaak C-172/08
Pontina Ambiente Srl
tegen
Regione Lazio
(verzoek van de Commissione tributaria provinciale di Roma om een prejudiciële beslissing)
„Milieu – Richtlijn 1999/31/EG – Artikel 10 – Bijzondere heffing op storten van vaste afvalstoffen – Toepassing van deze heffing op stortplaatsexploitant – Werkingskosten van stortplaats – Richtlijn 2000/35/EG – Vertragingsrente”
Samenvatting van het arrest
1. Milieu – Afvalstoffen – Storten van afvalstoffen – Richtlijn 1999/31 – Beginsel dat vervuiler betaalt
(Richtlijn 1999/31 van de Raad, art. 10)
2. Harmonisatie van wetgevingen – Bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties – Richtlijn 2000/35 – Werkingssfeer
(Richtlijn 2000/35 van het Europees Parlement en de Raad, art. 1, 2, punt 1, en 3)
1. Artikel 10 van richtlijn 1999/31 betreffende het storten van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1882/2003, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling waarbij de stortplaatsexploitant een heffing wordt opgelegd die hem moet worden vergoed door de lokale overheid die afvalstoffen heeft gestort, en waarbij hem geldboetes kunnen worden opgelegd in geval van tardieve betaling van deze heffing, mits deze regeling gepaard gaat met maatregelen om te verzekeren dat deze heffing daadwerkelijk en binnen korte termijn wordt vergoed en alle kosten voor de invordering, in het bijzonder de kosten die voortvloeien uit de tardieve betaling van de uit dezen hoofde door deze lokale overheid aan de exploitant verschuldigde bedragen, daaronder begrepen de geldboete die hem wegens de betalingsachterstand eventueel is opgelegd, worden doorberekend in de prijs die deze overheid aan de exploitant moet betalen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan.
De afwenteling van dergelijke lasten op de exploitant zou er namelijk op neerkomen dat de kosten voor de verwijdering van afvalstoffen ten laste van de exploitant komen, hoewel hij deze afvalstoffen niet heeft voortgebracht maar enkel zorgt voor de verwijdering ervan in het kader van zijn activiteiten als dienstverrichter.
(cf. punten 38, 41, dictum 1)
2. De artikelen 1, 2, punt 1, en 3, van richtlijn 2000/35 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, moeten aldus worden uitgelegd dat de bedragen die een lokale overheid die afvalstoffen heeft gestort, verschuldigd is aan de exploitant van een stortplaats, zoals die welke verschuldigd zijn ter vergoeding van een heffing, binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, zodat de lidstaten overeenkomstig artikel 3 hiervan, ervoor moeten zorgen dat deze exploitant rente kan eisen bij aan deze lokale overheid toe te rekenen tardieve betaling van deze bedragen.
(cf. punt 48, dictum 2)
ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
25 februari 2010 (*)
„Milieu – Richtlijn 1999/31/EG – Artikel 10 – Bijzondere heffing op storten van vaste afvalstoffen – Toepassing van deze heffing op stortplaatsexploitant – Werkingskosten van stortplaats – Richtlijn 2000/35/EG – Vertragingsrente”
In zaak C-172/08,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Commissione tributaria provinciale di Roma (Italië) bij beslissing van 1 april 2008, ingekomen bij het Hof op 25 april 2008, in de procedure
Pontina Ambiente Srl
tegen
Regione Lazio,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: C. Toader, president van de Achtste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, C. W. A. Timmermans, K. Schiemann, P. Kūris (rapporteur) en L. Bay Larsen, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: R. Şereş, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 4 juni 2009,
gelet op de opmerkingen van:
– Pontina Ambiente Srl, vertegenwoordigd door F. Zadotti, ragioniere en A. Presutti, avvocato,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. Bruni als gemachtigde, bijgestaan door G. De Bellis, avvocato dello Stato,
– de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Aresu en J.-B. Laignelot als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 17 september 2009,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 12 EG, 14 EG, 43 EG en 46 EG, van artikel 10 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen (PB L 182, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003 (PB L 284, blz. 1, hierna: „richtlijn 1999/31”), alsmede van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB L 200, blz. 35).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Pontina Ambiente Srl (hierna: „Pontina Ambiente”) en de Regione Lazio inzake twee navorderingen waarin is vastgesteld dat Pontina Ambiente de bijzondere heffing voor het storten van vaste afvalstoffen over het derde en vierde kwartaal van 2004 te laat had betaald en waarbij haar sancties en rente zijn opgelegd.
Toepasselijke bepalingen
Regeling van de Unie
3 In punt 29 van de considerans van richtlijn 1999/31 is overwogen:
„dat maatregelen moeten worden genomen om ervoor te zorgen dat de aangerekende prijs voor het storten van afvalstoffen alle met de inrichting en de exploitatie van de stortplaats gemoeide kosten dekt alsmede, voor zover mogelijk, de financiële zekerheid (of het equivalent daarvan) die de exploitant dient te stellen, en de geraamde kosten van sluiting van de stortplaats met inbegrip van de noodzakelijke nazorg”.
4 Artikel 1, lid 1, van richtlijn 1999/31 bepaalt:
„Teneinde te voldoen aan de voorschriften van richtlijn 75/442/EEG [van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, blz. 39), zoals gewijzigd bij beschikking 96/350/EG van de Commissie van 24 mei 1996 (PB L 135, blz. 32, hierna: ‚richtlijn 75/442’)] inzonderheid de artikelen 3 en 4, heeft deze richtlijn ten doel middels strenge operationele en technische voorschriften inzake afvalstoffen en stortplaatsen te voorzien in maatregelen, procedures en richtsnoeren om negatieve gevolgen van het storten van afvalstoffen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van oppervlaktewater, grondwater, bodem en lucht, en voor het wereldwijde milieu, ook door het broeikaseffect, alsmede elk risico dat daar tijdens de gehele levensduur van de stortplaats uit voortvloeit voor de volksgezondheid, te voorkomen of zoveel mogelijk te verminderen.”
5 Artikel 2 van richtlijn 1999/31 bepaalt:
„In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[…]
l) exploitant: de natuurlijke of rechtspersoon die voor een stortplaats verantwoordelijk is volgens de interne wetgeving van de lidstaat waar de stortplaats zich bevindt; deze persoon kan wisselen van de voorbereidende tot de nazorgfase;
[…]
n) houder: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die in het bezit ervan is;
[…]”
6 Artikel 10 van richtlijn 1999/31 bepaalt:
„De lidstaten treffen maatregelen om ervoor te zorgen dat alle kosten voor de inrichting en exploitatie van een stortplaats, voor zover mogelijk met inbegrip van de in artikel 8, onder a, iv, bedoelde kosten voor het stellen van de financiële zekerheid of het equivalent daarvan, alsmede de geraamde kosten voor het sluiten en de nazorg van de stortplaats voor een periode van ten minste 30 jaar worden gedekt door de prijs die door de exploitant moet worden aangerekend voor het storten van alle afvalsoorten op die stortplaats. Onverminderd de vereisten van richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie [PB L 158, blz. 56], dragen de lidstaten zorg voor transparantie bij het verzamelen en het gebruik van de nodige kosteninformatie.”
7 Artikel 3, lid 1, sub a, van richtlijn 75/442 luidt als volgt:
„De lidstaten nemen passende maatregelen ter bevordering van:
a) in de eerste plaats de preventie of de vermindering van de productie [...] van afvalstoffen [...]”
8 Artikel 1 van richtlijn 2000/35 bepaalt dat deze richtlijn van toepassing is op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties.
9 Volgens artikel 2, punt 1, van richtlijn 2000/35, wordt verstaan onder „handelstransactie”: „transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”.
10 Artikel 3 van richtlijn 2000/35, met het kopje „Interest in geval van betalingsachterstand”, bepaalt met name dat de lidstaten ervoor zorgen dat interest verschuldigd is bij betalingsachterstand en kan worden opgeëist door de schuldeiser die zijn contractuele en wettelijke verplichtingen heeft vervuld en het verschuldigde bedrag niet op tijd heeft ontvangen, tenzij de schuldenaar niet voor de vertraging verantwoordelijk is.
Nationale regeling
11 Ter bevordering van de vermindering van de afvalproductie en van de terugwinning van afvalstoffen, grondstoffen en energie wordt bij artikel 3, lid 24, van de wet nr. 549 van 28 december 1995, houdende rationaliseringsmaatregelen voor de openbare financiën (gewoon supplement bij GURI nr. 302 van 29 december 1995, hierna: „wet nr. 549/95”), een bijzondere heffing ingevoerd op het storten van vaste afvalstoffen.
12 Krachtens artikel 3, lid 25, van wet nr. 549/95 vormt de storting van vaste afvalstoffen de belastbare handeling.
13 Uit artikel 3, lid 26, van wet nr. 549/95 volgt dat de exploitant van de onderneming die de definitieve opslag verricht de heffingplichtige is en de verplichting heeft om deze heffing te verhalen op de overheid die afvalstoffen stort.
14 Artikel 3, lid 27, van wet nr. 549/95 bepaalt dat de bijzondere heffing voor vaste afvalstoffen verschuldigd is aan de regio’s.
15 Volgens artikel 3, leden 28 en 29, van wet nr. 549/95 wordt het te betalen bedrag vastgesteld door het bedrag van deze heffing te vermenigvuldigen met de in kilogram uitgedrukte hoeveelheid gestorte afvalstoffen alsook met een correctiecoëfficiënt dat rekening houdt met het soortelijk gewicht, de kwaliteit en de omstandigheden waaronder de afvalstoffen worden gestort.
16 Artikel 3, lid 31, van wet nr. 549/95 bepaalt dat ingeval de heffing niet, niet volledig of te laat wordt betaald, een geldboete wordt opgelegd die kan oplopen tot 400 % van het bedrag van de heffing voor de uitgevoerde handeling.
17 De artikelen 1, lid 1, en 2, punt a, van decreto legislativo (wetsbesluit) nr. 231 van 9 oktober 2002 houdende uitvoering van richtlijn 2000/35 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (GURI nr. 249, van 23 oktober 2002, blz. 16), nemen in wezen de bewoordingen over van de artikelen 1 en 2, punt 1, van deze richtlijn.
Hoofdgeding en verzoek om een prejudiciële beslissing
18 Pontina Ambiente, gevestigd te Rome, verzorgt de inzameling en verwijdering van afvalstoffen. Haar activiteit bestaat met name uit het ontvangen op een hiertoe ingerichte stortplaats van vaste afvalstoffen die afkomstig zijn uit diverse gemeenten in de Regione Lazio, de opslag hiervan, de verwerking hiervan met het oog op de vervaardiging van afgeleide producten en van compost, en de vermindering van het volume ervan.
19 Krachtens wet nr. 549/95 en de regionale uitvoeringswet, ontvangt Pontina Ambiente van de Regione Lazio per kwartaal een aanslag voor de bijzondere heffing voor het storten van vaste afvalstoffen, die uiterlijk een maand na het verstrijken van het kalenderkwartaal waarin de stortingen zijn verricht moet worden voldaan. Pontina Ambiente moet deze heffing afwentelen op de gemeenten die hun afvalstoffen naar de stortplaats brengen.
20 Deze onderneming heeft de heffing voor het derde en vierde kwartaal 2004 te laat betaald, naar aanleiding waarvan de bevoegde autoriteiten van de Regione Lazio haar in oktober 2006 twee navorderingen hebben gestuurd en gelijktijdig de in artikel 3, lid 31, van wet nr. 549/95 bedoelde geldboetes hebben opgelegd.
21 Op 4 januari 2007 heeft Pontina Ambiente voor de Commissione tributaria provinciale di Roma de nietigverklaring van de door de Regione Lazio genomen maatregelen gevorderd.
22 Pontina Ambiente heeft het bepaalde in de wet nr. 549/95 bestreden voor zover de stortplaatsexploitant hierin wordt aangewezen als betrokken heffingplichtige. Ook heeft zij de sancties bestreden die haar waren opgelegd wegens de achterstand in de betaling van deze heffing aan de Regione Lazio, hoewel deze achterstand was veroorzaakt door de betrokken gemeenten. Zij is opgekomen tegen het feit dat voor de betaling van de heffing door de stortplaatsexploitant niet de voorwaarde geldt dat de betrokken gemeenten reeds voor de geleverde dienst hebben betaald, en hen geen enkele sanctie kan worden opgelegd.
23 De onderneming heeft met name aangevoerd dat bepaalde uitvoeringsvoorwaarden voor de betrokken heffing ter bepaling van de heffingplichtige en de sanctieregeling bij tardieve betaling van deze heffing onverenigbaar zijn met het recht van de Unie en in het bijzonder met de artikelen 12 EG, 14 EG, 43 EG, 46 EG, met artikel 10 van richtlijn 1999/31, alsook met de relevante bepalingen van richtlijn 2000/35.
24 Van oordeel dat de bezwaren van Pontina Ambiente gegrond zouden kunnen zijn, overwoog de Commissione tributaria provinciale di Roma:
„dat artikel 3, leden 26 en 31 van wet nr. 549 van 28 december 1995 […], in de uitlegging van de Amministrazione finanziaria en volgens zijn onmiskenbare letterlijke tekst in strijd zou kunnen zijn met de artikelen 12 [EG], 14 [EG], 43 [EG], en 46 [EG], artikel 10 van richtlijn 1999/31/[…], en de overwegingen [7, 10, 16 en 19] van de considerans van richtlijn 2000/35[…], en dat er daarom een vraag rijst over de verenigbaarheid van die nationale bepalingen met het gemeenschapsrecht, schorst de behandeling van het geding en de uitvoerbaarheid van de belastingaanslagen en verzoekt het Hof […], om de vraag binnen het kader van zijn specifieke bevoegdheden te beantwoorden.”
Het verzoek om een prejudiciële beslissing
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing en de formulering van de vragen
25 De Commissie van de Europese Gemeenschappen vraagt zich af of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, voor zover de verwijzende rechter ten eerste geen uitdrukkelijke vragen heeft geformuleerd en dit verzoek ten tweede strekt tot het verkrijgen van een uitspraak van het Hof over de verenigbaarheid van het nationale recht met het recht van de Unie.
26 De Italiaanse regering en de Commissie merken verder op dat de verwijzingsbeslissing geen enkele aanwijzing bevat om te begrijpen in welk opzicht het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op de artikelen 12 EG, 14 EG, 43 EG en 46 EG.
27 Ten eerste zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing weliswaar niet bevoegd is zich uit te spreken over de verenigbaarheid van een nationale maatregel met het recht van de Unie, maar de nationale rechter wel alle uitleggingsgegevens betreffende het recht van de Unie kan verschaffen welke die rechter in staat kunnen stellen die verenigbaarheid te beoordelen met het oog op de beslissing in de voor hem aanhangige zaak (arrest van 16 juli 2009, Futura Immobiliare e.a., C-254/08, Jurispr. blz. I-00000, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Ten tweede moet worden vastgesteld dat de verwijzende rechter, hoewel hij niet uitdrukkelijk vragen heeft geformuleerd, niettemin voldoende aanwijzingen heeft gegeven betreffende de feitelijke als wel de juridische elementen die kenmerkend zijn voor het hoofdgeding, waarmee het Hof het voorwerp van zijn verzoek kan begrijpen en hem een uitlegging kan verstrekken van de relevante bepalingen van het recht van de Unie die dienstig kan zijn voor de oplossing van dat geding.
29 Dit is het geval wat artikel 10 van richtlijn 1999/31 en richtlijn 2000/35 betreft. De verwijzingsbeslissing geeft echter geen enkele toelichting inzake de relevantie van het verzoek om een prejudiciële beslissing wat de artikelen 12 EG, 14 EG, 43 EG en 46 EG betreft. Met name wordt niet aangegeven in hoeverre deze artikelen van toepassing zouden kunnen zijn op de beschreven situatie, welke, zoals de advocaat-generaal in de punten 35-38 van haar conclusie heeft opgemerkt, een puur interne aangelegenheid lijkt te zijn van één lidstaat en geen enkel aanknopingspunt met een grensoverschrijdende situatie lijkt te hebben.
30 Derhalve moet worden vastgesteld dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, behalve voor zover het de artikelen 12 EG, 14 EG, 43 EG en 46 EG betreft.
31 Uit de aanwijzingen die de verwijzende rechter heeft gegeven kan worden afgeleid dat het verzoek om een prejudiciële beslissing de volgende vragen betreft:
1) Moet artikel 10 van richtlijn 1999/31 aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij de exploitant van een stortplaats een bijzondere heffing wordt opgelegd voor het storten van vaste afvalstoffen die hem moet worden vergoed door de overheid die de afvalstoffen heeft gestort, en waarbij hem in geval van tardieve betaling van deze heffing geldboetes kunnen worden opgelegd, evenwel zonder te eisen dat deze overheid het bedrag van de heffing binnen een bepaalde termijn aan deze exploitant vergoedt en bij tardieve vergoeding alle door de vertraging veroorzaakte kosten draagt, waaronder de geldboete die deze exploitant is opgelegd?
2) Moet richtlijn 2000/35 aldus worden uitgelegd dat de bedragen die een overheid die afvalstoffen heeft gestort aan de exploitant van een stortplaats verschuldigd is, zoals diegene die uit hoofde van de vergoeding van een heffing verschuldigd zijn, binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, zodat de lidstaten er overeenkomstig artikel 3 hiervan voor moeten zorgen dat interest verschuldigd is ingeval van betalingsachterstand inzake deze bedragen?
Ten gronde
De eerste vraag
32 Krachtens artikel 10 van richtlijn 1999/31, treffen de lidstaten maatregelen om ervoor te zorgen dat alle kosten voor de inrichting en exploitatie van een stortplaats gedekt worden door de prijs die door de exploitant moet worden aangerekend voor het storten van alle soorten afval op die stortplaats.
33 Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van haar conclusie heeft opgemerkt, legt artikel 10 van richtlijn 1999/31 de lidstaten geen enkele welbepaalde methode op om de kosten van een stortplaats te financieren. Derhalve bestaat er in de huidige stand van het recht van de Unie geen op de grondslag van artikel 175 EG vastgestelde regeling die de lidstaten een welbepaalde methode oplegt voor de financiering van deze kosten, zodat die financiering naar believen van de betrokken lidstaat door middel van een heffing, een retributie of op gelijk welke andere wijze kan worden verzekerd (zie naar analogie, arrest Futura Immobiliare e.a., reeds aangehaald, punt 48).
34 Hieruit volgt dat artikel 10 van richtlijn 1999/31 zich er niet tegen verzet dat een lidstaat een heffing op gestorte afvalstoffen instelt die door de exploitant van een stortplaats moet worden voldaan en afgewenteld op de houder van het afval die dit heeft gestort. Het verzet zich evenmin tegen het opleggen van sancties aan de exploitant die genoemde heffing te laat betaalt, aangezien alleen de lidstaten bevoegd zijn om dergelijke sancties in te stellen en de heffingplichtige aan te wijzen.
35 Artikel 10 van richtlijn 1999/3 vereist echter, zoals ook blijkt uit punt 29 van de considerans van deze richtlijn, dat de lidstaten maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de aangerekende prijs voor verwijdering door storten van afvalstoffen alle met de inrichting en de exploitatie van de stortplaats gemoeide kosten dekt.
36 Dit vereiste is een uitdrukking van het beginsel „de vervuiler betaalt”, hetgeen impliceert, zoals het Hof in het kader van richtlijn 75/442 en richtlijn 2006/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2006 betreffende afvalstoffen (PB L 114, blz. 9), reeds heeft geoordeeld, dat de kosten van de verwijdering van afvalstoffen voor rekening komen van de houders ervan (zie arresten van 7 september 2004, Van de Walle e.a., C-1/03, Jurispr. blz. I-7613, punt 57; 24 juni 2008, Commune de Mesquer, C-188/07, Jurispr. blz. I-4501, punt 71, alsmede Futura Immobiliare e.a., reeds aangehaald, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Dit sluit aan bij de doelstelling van richtlijn 1999/31, die er, volgens artikel 1, lid 1, hiervan, naar streeft om te voldoen aan de voorschriften van richtlijn 75/442, inzonderheid artikel 3 ervan, dat de lidstaten onder andere verplicht om passende maatregelen te nemen ter bevordering van het voorkomen of de vermindering van afvalvorming.
37 Daaruit volgt met name dat de nationale regels voor de stortplaatsen, welke die regels ook zijn, moeten waarborgen dat alle exploitatiekosten van een dergelijke stortplaats daadwerkelijk worden gedragen door de houders die het afval storten met het oog op de verwijdering hiervan.
38 Derhalve kan een lidstaat een heffing op afvalstoffen die door de exploitant van een stortplaats moet worden voldaan en aan hem moet worden vergoed door de overheden die de afvalstoffen storten, slechts instellen onder de voorwaarde dat deze fiscale regeling gepaard gaat met maatregelen om te verzekeren dat de vergoeding van deze heffing daadwerkelijk en binnen korte termijn plaatsvindt, teneinde de excessieve exploitatiekosten in verband met de betalingsachterstanden van deze overheden niet af te wentelen op deze exploitant en aldus afbreuk te doen aan het beginsel „de vervuiler betaalt”. De afwenteling van dergelijke lasten op de exploitant zou er namelijk op neerkomen dat de kosten voor de verwijdering van afvalstoffen ten laste van de exploitant komen, hoewel hij dit niet heeft voortgebracht maar enkel zorgt voor de verwijdering ervan in het kader van zijn activiteiten als dienstverrichter.
39 In ieder geval moeten, even goed als een op basis van de hoeveelheid gestort afval berekende heffing, zoals aan de orde is in het hoofdgeding, deel uitmaakt van de exploitatiekosten in de zin van artikel 10 van richtlijn 1999/31 die moeten worden opgenomen in de prijs die de houder die afval heeft gestort moet betalen aan de exploitant, alle kosten in verband met de invordering van bedragen die de houder aan deze exploitant is verschuldigd, en in het bijzonder de kosten die voortvloeien uit de tardieve betaling van deze bedragen, waaronder de eventuele gemaakte kosten om een geldboete te voorkomen, in de prijs worden doorberekend om te voldoen aan de vereisten van artikel 10 van richtlijn 1999/31.
40 Hetzelfde geldt voor geldboetes die aan de exploitant van een stortplaats zijn opgelegd wegens een te laat betaalde heffing, indien deze betalingsachterstand is veroorzaakt door de achterstand van de houder van de afvalstoffen om het uit hoofde van deze heffing verschuldigde bedrag te vergoeden; het staat aan de nationale rechter dit na te gaan.
41 Gelet op het bovenstaande, moet op de eerste vraag worden geantwoord dat artikel 10 van richtlijn 1999/31 aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij de stortplaatsexploitant een heffing wordt opgelegd die hem moet worden vergoed door de lokale overheid die afvalstoffen heeft gestort, en waarbij hem geldboetes kunnen worden opgelegd in geval van tardieve betaling van deze heffing, mits deze regeling gepaard gaat met maatregelen om te verzekeren dat deze heffing daadwerkelijk en binnen korte termijn wordt vergoed en alle kosten voor de invordering, in het bijzonder de kosten die voortvloeien uit de tardieve betaling van de uit dezen hoofde door deze lokale overheid aan de exploitant verschuldigde bedragen, daaronder begrepen de geldboete die hem wegens de betalingsachterstand eventueel is opgelegd, worden doorberekend in de prijs die deze overheid aan de exploitant moet betalen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan.
De tweede vraag
42 Richtlijn 2000/35 is volgens artikel 1 ervan, van toepassing op alle betalingen tot vergoeding van handelstransacties, en omschrijft in artikel 2, punt 1 ervan, de „handelstransactie” als elke „transactie tussen ondernemingen of tussen ondernemingen en overheidsinstanties die leidt tot het leveren van goederen of het verrichten van diensten tegen vergoeding”.
43 Deze bepalingen zijn in ongeveer dezelfde bewoordingen in Italiaans recht omgezet bij decreto legislativo nr. 231 van 9 oktober 2002.
44 In casu komt uit de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing naar voren dat wat de verhouding in het hoofdgeding betreft tussen de exploitant van een stortplaats en de overheid die afvalstoffen stort, deze exploitant een dienst verricht ten behoeve van deze overheid, namelijk de verwijdering van de gestorte afvalstoffen, waarvoor deze overheid hem een vergoeding betaalt die, overeenkomstig artikel 3, lid 26, van wet nr. 549/95, het door hem voldane bedrag van de heffing omvat.
45 Anders dan de Italiaanse regering beweert, is de verhouding tussen de exploitant van een stortplaats en de overheid die afvalstoffen stort, dus een transactie tussen een onderneming en een overheidsinstantie, die leidt tot het verrichten van een dienst tegen vergoeding en derhalve tot een handelstransactie in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2000/35.
46 De betalingen die ter vergoeding van een dergelijke transactie worden verricht, vallen dan ook binnen het toepassingsgebied van richtlijn 2000/35.
47 Hieruit volgt dat de lidstaten in een situatie als in het hoofdgeding ervoor moeten zorgen dat, overeenkomstig artikel 3 van richtlijn 2000/35, interest verschuldigd is bij een betalingsachterstand van de bedragen die de lokale overheid voor het storten van afvalstoffen moet betalen aan de exploitant van een stortplaats waaronder in voorkomend geval, zoals is opgemerkt in punt 38 van dit arrest, het bedrag van de heffing dat deze exploitant heeft voldaan en dat moet worden vergoed door de lokale overheid die deze afvalstoffen heeft gestort.
48 Uit het voorgaande volgt, dat op de tweede vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 1, 2, punt 1, en 3, van richtlijn 2000/35 aldus moeten worden uitgelegd dat de bedragen die een lokale overheid die afvalstoffen heeft gestort verschuldigd is aan de exploitant van een stortplaats, zoals die welke verschuldigd zijn ter vergoeding van een heffing, binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, zodat de lidstaten overeenkomstig artikel 3 hiervan, ervoor moeten zorgen dat deze exploitant interest kan eisen bij aan deze lokale overheid toe te rekenen tardieve betaling van deze bedragen.
Kosten
49 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
1) Artikel 10 van richtlijn 1999/31/EG van de Raad van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1882/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 29 september 2003, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarbij de stortplaatsexploitant een heffing wordt opgelegd die hem moet worden vergoed door de lokale overheid die afvalstoffen heeft gestort, en waarbij hem geldboetes kunnen worden opgelegd in geval van tardieve betaling van deze heffing, mits deze regeling gepaard gaat met maatregelen om te verzekeren dat deze heffing daadwerkelijk en binnen korte termijn wordt vergoed en alle kosten voor de invordering, in het bijzonder de kosten die voortvloeien uit de tardieve betaling van de uit dezen hoofde door deze lokale overheid aan de exploitant verschuldigde bedragen, daaronder begrepen de geldboete die hem wegens de betalingsachterstand eventueel is opgelegd, worden doorberekend in de prijs die deze overheid aan de exploitant moet betalen. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of aan deze voorwaarden is voldaan.
2) De artikelen 1, 2, punt 1, en 3, van richtlijn 2000/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties, moeten aldus worden uitgelegd dat de bedragen die een lokale overheid die afvalstoffen heeft gestort verschuldigd is aan de exploitant van een stortplaats, zoals die welke verschuldigd zijn ter vergoeding van een heffing, binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, zodat de lidstaten overeenkomstig artikel 3 hiervan, ervoor moeten zorgen dat deze exploitant interest kan eisen bij aan deze lokale overheid toe te rekenen tardieve betaling van deze bedragen.
ondertekeningen
* Procestaal: Italiaans.