Zaak C-253/09
Europese Commissie
tegen
Republiek Hongarije
„Niet-nakoming – Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Aankoop van tot nieuwe hoofdverblijfplaats bestemd onroerend goed – Vaststelling van grondslag van belasting op verwerving van onroerend goed – Waarde van verkochte woning die wordt afgetrokken van waarde van verworven woning – Uitsluiting van die aftrek indien verkocht onroerend goed niet op nationaal grondgebied is gelegen”
Samenvatting van het arrest
Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Burgerschap van Europese Unie – Recht om vrij op grondgebied van lidstaten te reizen en te verblijven – Beperkingen – Belastingwetgeving – Belasting op overdracht van onroerend goed
(Art. 18 EG, 39 EG en 43 EG; EER-Overeenkomst, art. 28 en 31)
Schiet niet tekort in de verplichtingen die krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG en de artikelen 28 en 31 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) op hem rusten, een lidstaat waarvan de regeling voor de berekening van de belasting op de verwerving van een als hoofdwoning bestemd onroerend goed bepaalt dat indien een particuliere koper zijn andere woning binnen een jaar voor of na de koop verkoopt, de grondslag voor de berekening van de belasting het verschil bedraagt tussen de marktwaarde – bruto – van het gekochte onroerend goed en die van het verkochte onroerend goed, op voorwaarde dat het verkochte onroerend goed op het nationale grondgebied is gelegen.
Die regeling vormt een beperking van het vrije verkeer van personen, zoals neergelegd in de artikelen 39 EG en 43 EG, aangezien zij – wat de belasting op de verwerving van onroerende goederen betreft – personen die zich in die lidstaat willen vestigen door aldaar een onroerend goed te kopen, minder gunstig behandelt dan personen die binnen die lidstaat een andere woning betrekken, door aan die eerste categorie personen niet het betrokken belastingvoordeel bij de koop van een onroerend goed toe te kennen. Wat artikel 18 EG betreft, kan de uitsluiting van het genot van vermindering van de belastinggrondslag van personen die zich binnen de Unie verplaatsen om vereisten die geen verband houden met het uitoefenen van een economische activiteit, die personen er in bepaalde gevallen van weerhouden de door voornoemd artikel gewaarborgde fundamentele vrijheden uit te oefenen.
Dit verschil in behandeling heeft bovendien betrekking op objectief vergelijkbare situaties, aangezien het enige verschil, wat de litigieuze belasting betreft, tussen de situatie van niet-ingezetenen – met inbegrip van nationale staatsburgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Unie – en de situatie van ingezetenen – die nationale staatsburgers of staatsburgers van een andere lidstaat kunnen zijn – die een nieuwe hoofdwoning verwerven in de betrokken staat, is gelegen in de plaats van hun vorige hoofdwoning. In beide situaties immers gaat het om personen die een onroerend goed gekocht hebben in die lidstaat om zich aldaar te vestigen, waarbij de ene groep bij de verkoop van hun eerdere hoofdwoning een met de litigieuze belasting vergelijkbare belasting heeft betaald in de staat waarin die woning was gelegen, en de andere groep die belasting heeft betaald in die lidstaat.
Deze beperking kan evenwel worden gerechtvaardigd door redenen die verband houden met het bewaren van de samenhang van het belastingstelsel. Wanneer het verkochte onroerend goed is gelegen in een andere lidstaat heeft de betrokken staat immers geen heffingsbevoegdheid ten aanzien van de transactie die in die andere lidstaat is verricht door de persoon die heeft besloten een onroerend goed in de betrokken staat te verwerven dat is bestemd om zijn hoofdwoning te worden. In die omstandigheden weerspiegelt de opzet van het betrokken belastingvoordeel, die inhoudt dat bij de verwerving van een dergelijk onroerend goed enkel die personen voor dat voordeel in aanmerking komen die de litigieuze belasting reeds hebben betaald toen zij een vergelijkbaar onroerend goed kochten, een symmetrische logica. Wanneer belastingplichtigen die die belasting niet reeds eerder hebben betaald, op grond van de litigieuze belastingregeling toch voor het betrokken belastingvoordeel in aanmerking zouden kunnen komen, dan zouden zij immers ongerechtvaardigd voordeel halen uit een belastingheffing waaraan hun eerdere verwerving, buiten het betrokken grondgebied, niet onderworpen is geweest. Binnen die regeling bestaat dus een rechtstreeks verband tussen het toegekende belastingvoordeel en de eerdere heffing. Immers, ten eerste hebben dat voordeel en die heffing betrekking op dezelfde persoon, en ten tweede passen zij binnen het kader van dezelfde belastingheffing.
Bovendien is de betrokken beperking geschikt om het nagestreefde doel te verwezenlijken, aangezien zij symmetrisch werkt, daar alleen het verschil tussen de waarde van het verkochte, in de betrokken lidstaat gelegen, onroerend goed en de waarde van het verworven onroerend goed in aanmerking kan worden genomen binnen het kader van de betrokken belastingregeling. Zij is ook evenredig aan het nagestreefde doel, aangezien, ten eerste, het doel van de betrokken regeling immers met name erin is gelegen te voorkomen dat bij de koop van een nieuwe hoofdwoning in die staat het in de koop van de, inmiddels verkochte, vorige woning geïnvesteerde kapitaal dubbel wordt belast en, ten tweede, een lidstaat geen heffingsbevoegdheid heeft ten aanzien van onroerendgoedtransacties die in andere lidstaten zijn verricht. In die omstandigheden zou de inaanmerkingneming van dergelijke transacties teneinde de grondslag van de betrokken belasting te verminderen, erop neerkomen dat die transacties zouden worden behandeld alsof zij reeds aan de litigieuze belasting onderworpen zijn geweest, ook al was dat niet het geval. Die situatie zou duidelijk in strijd zijn met het genoemde doel van het vermijden van dubbele belastingheffing in het nationale belastingstelsel.
Aangezien de in de artikelen 28 en 31 van de EER-Overeenkomst neergelegde regels die beperkingen van de vrijheid van verkeer en van vestiging verbieden, dezelfde juridische strekking hebben als de in wezen identieke bepalingen van de artikelen 39 EG en 43 EG, verzetten deze artikelen zich evenmin tegen de betrokken regeling.
(cf. punten 58, 64, 68, 74-76, 80-82, 85, 87, 91)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
1 december 2011 (*)
„Niet-nakoming – Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Koop van als nieuwe hoofdwoning bestemd onroerend goed – Vaststelling van grondslag van belasting op verwerving van onroerend goed – Waarde van verkochte woning die wordt afgetrokken van waarde van verworven woning – Uitsluiting van die aftrek indien verkocht onroerend goed niet op nationaal grondgebied is gelegen”
In zaak C-253/09,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 8 juli 2009,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en K. Talabér-Ritz als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Republiek Hongarije, vertegenwoordigd door R. Somssich en M. Z. Fehér als gemachtigden,
verweerster,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Safjan, M. Ilešič, E. Levits en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: B. Fülöp, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 september 2010,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 december 2010,
het navolgende
Arrest
1 Met haar beroep verzoekt de Commissie van de Europese Gemeenschappen het Hof vast te stellen dat de Republiek Hongarije, door op de verwerving in Hongarije van een als hoofdwoning bestemd onroerend goed, na de verkoop van een soortgelijk ander onroerend goed, een verschillende behandeling toe te passen naargelang het verkochte onroerende goed is gelegen in Hongarije of op het grondgebied van een andere lidstaat, de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG, alsmede de artikelen 28 en 31 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994 L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”).
Toepasselijke nationale bepalingen
2 § 63 van wet nr. CXVII van 1995 op de inkomstenbelasting (hierna: „wet op de inkomstenbelasting”), in de versie die gold tot en met 31 december 2007, bepaalde:
„[...] het tarief van de belasting op inkomsten verkregen uit de overdracht van onroerende goederen en van rechten waaraan deze zijn onderworpen, bedraagt 25 %.
[...] De te betalen belasting wordt verlaagd met (of kwijtgescholden tot) het bedrag van de verschuldigde belasting over het gedeelte van de inkomsten verkregen uit de overdracht van onroerend goed of van een desbetreffend recht (tegemoetkoming bij de koop van een woning), dat door een particulier binnen twaalf maanden voorafgaande aan of zestig maanden na de ontvangst van die inkomsten wordt gebruikt voor de koop van een voor bewoning bestemd onroerend goed ten behoeve van eigen gebruik of gebruik door een naast familielid of een voormalige echtgenoot (grondslag van de tegemoetkoming bij de koop van een woning).”
3 Deze tegemoetkoming bij de koop van een woning werd alleen toegekend indien de investering betrekking had op een voor bewoning bestemd onroerend goed in Hongarije.
4 § 1 van wet nr. XCIII van 1990 op de belastingen (hierna: „belastingwet”), in de in casu toepasselijke versie, luidt als volgt:
„Ter zake van de verkrijging van onroerende zaken door erfopvolging, schenking of overdracht onder bezwarende titel wordt overdrachtsbelasting geheven [...].”
5 Artikel 2, lid 2, van de belastingwet bepaalt:
„[...] De bepalingen inzake de belasting op de schenking en de overdracht van onroerende zaken onder bezwarende titel zijn van toepassing op onroerende zaken gelegen op nationaal grondgebied, en op de rechten die daaraan zijn verbonden, tenzij bij internationale overeenkomst anders is bepaald.”
6 In § 21, lid 5, van de belastingwet wordt bepaald:
„[...] Indien een particuliere koper zijn andere woning binnen een jaar voor of na de koop verkoopt, bedraagt de grondslag voor de berekening van de belasting het verschil tussen de marktwaarde – bruto – van het gekochte onroerend goed en die van het verkochte onroerend goed. [...]”
Precontentieuze procedure
7 De Commissie heeft bij brief van 23 maart 2007 de Hongaarse regering laten weten dat de Hongaarse belastingwetgeving inzake de overdracht van onroerende zaken mogelijk in strijd is met de verplichtingen die op de Hongaarse Republiek rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG, 43 EG en 56 EG alsmede de overeenkomstige artikelen van de EER-Overeenkomst.
8 De Commissie stelde zich op het standpunt dat de bepalingen van de belastingwet de verwerving, in Hongarije, van een voor bewoning bestemd onroerend goed na de verkoop van een vorige woning verschillend behandelen, doordat zij voorzien in gunstigere maatregelen wanneer die vorige woning is gelegen in Hongarije dan wanneer zij is gelegen op het grondgebied van een andere lidstaat. Zo wordt op grond van die bepalingen de koop van een voor bewoning bestemd onroerend goed in samenhang met de verkoop van een vorige woning zwaarder belast wanneer laatstgenoemde woning niet in Hongarije is gelegen. Ook maken die bepalingen, door de discriminerende aard ervan, inbreuk op de beginselen van het vrij verkeer van werknemers en kapitaal alsmede van de vrijheid van vestiging. De Commissie verklaarde voorts geen enkele geldige reden te zien die het in deze wettelijke regeling gemaakte onderscheid kan rechtvaardigen.
9 In haar brief van 8 augustus 2007, heeft de Hongaarse regering erkend dat de bepalingen van § 63 van de wet op de inkomstenbelasting inbreuk maken op het geldende Unierecht, en aangekondigd nieuwe wetgeving te zullen vaststellen teneinde te waarborgen dat belastingplichtigen bij de berekening van hun inkomstenbelasting niet discriminerend worden behandeld wegens de plaats waar hun onroerend goed is gelegen.
10 Aan de andere kant was de Republiek Hongarije van mening dat de bepaling die is opgenomen in § 21, lid 5, van de belastingwet niet in strijd is met het Unierecht.
11 Bij brief van 12 december 2007 heeft de Republiek Hongarije de Commissie meegedeeld dat het Hongaarse parlement wet nr. CXXVI van 2007 houdende wijziging van een aantal belastingwetten had goedgekeurd, welke in werking is getreden op 1 januari 2008. § 19 van die wet wijzigde § 63 van de wet op de inkomstenbelasting in die zin dat daarbij de bepalingen inzake de belastingvermindering die werd toegepast bij de koop van op het Hongaarse grondgebied gelegen, voor bewoning bestemd onroerend goed werden ingetrokken.
12 In die omstandigheden heeft de Commissie haar in haar aanmaningsbrief weergegeven standpunt gehandhaafd en op 27 juni 2008 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin zij de Republiek Hongarije verzoekt om binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dat advies te voldoen.
13 De Republiek Hongarije heeft bij brief van 27 augustus 2008 op het met redenen omkleed advies geantwoord met een herhaling van de reeds in haar brief van 8 augustus 2007 uiteengezette argumenten.
14 Daar de Commissie geen genoegen kon nemen met dat antwoord, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.
Beroep
Argumenten van partijen
15 De Commissie betoogt dat de litigieuze wettelijke regeling, en met name het systeem van berekening van de belasting op de verwerving van onroerend goed, in strijd is met de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG alsmede met de artikelen 28 en 31 van de EER-Overeenkomst, doordat zij burgers van de Unie en de Europese Economische Ruimte die in het kader van de uitoefening van hun recht op vrij verkeer in Hongarije een onroerend goed willen verwerven, met gelijktijdige verkoop van hun in een andere lidstaat van de Europese Unie of de EER gelegen onroerend goed, minder gunstig behandeld.
16 De Commissie is van mening dat de betrokken belasting een indirecte belasting is.
17 Voorts betoogt zij dat die belasting verschuldigd is bij elke verwerving in Hongarije van voor hoofdbewoning bestemd onroerend goed, maar kan worden verminderd, of zelfs achterwege kan blijven, wanneer die verwerving min of meer gelijktijdig plaatsvindt met de verkoop van de vorige woning van de verwerver, mits laatstgenoemde woning is gelegen in Hongarije. Hoewel de grondslag voor de berekening van die belasting, krachtens § 21, lid 5, van de belastingwet wordt gevormd door het verschil tussen de marktwaarde – bruto – van het gekochte onroerend goed en die van het verkochte onroerend goed, kan immers enkel de waarde van op het Hongaarse grondgebied gelegen verkochte onroerende goederen worden afgetrokken. In die omstandigheden bevinden personen die voor de eerste keer in Hongarije een als hoofdwoning bestemd onroerend goed kopen zich wegens de door die belastingregeling veroorzaakte discriminatie in een minder gunstige situatie en worden zij minder gestimuleerd om een nieuwe woning te kopen in die lidstaat en daar te gaan wonen, dan personen die opnieuw een soortgelijk onroerend goed aankopen dat in de plaats komt van het onroerende goed dat zij reeds op het Hongaarse grondgebied bezaten.
18 Volgens de Commissie kunnen personen die voorafgaand aan de verwerving in Hongarije van hun nieuwe hoofdwoning beschikten over een hoofdwoning in een andere lidstaat zich in dezelfde situatie bevinden als personen die reeds over een dergelijke woning in Hongarije beschikten, namelijk een situatie waarin de eerstgenoemde categorie personen bij de verwerving van een als hoofdwoning bestemd onroerend goed in die andere lidstaat eveneens een belasting hebben moeten betalen van gelijke hoogte als de litigieuze belasting. De omstandigheid dat de Hongaarse wettelijke regeling bij de berekening van de grondslag van de belasting geen enkele mogelijkheid biedt om de marktwaarde van het verkochte goed af te trekken van de waarde van het nieuw gekochte onroerende goed, wanneer het verkochte onroerende goed niet in Hongarije is gelegen, leidt ertoe dat objectief vergelijkbare situaties verschillend worden behandeld, en is derhalve discriminerend.
19 Wat de schending van de vrijheid van vestiging betreft, is de Commissie, anders dan de Republiek Hongarije, van mening dat wat de uitoefening van die vrijheid betreft, het van weinig belang is dat de betrokken wettelijke bepaling betrekking heeft op onroerende goederen die voor woondoeleinden worden gebruikt en niet op bedrijfsruimten. Het kan immers niet worden uitgesloten dat een zelfstandige als vestigingsplaats van zijn beroepsactiviteit zijn hoofdwoning gebruikt.
20 Wat de personen betreft die geen economische activiteit uitoefenen, ligt volgens de Commissie diezelfde conclusie voor de hand, en wel om dezelfde op artikel 18 EG gebaseerde redenen.
21 De Commissie is voorts, op grond van dezelfde overwegingen als die aangaande de schending van de artikelen 39 EG en 43 EG van mening, dat de Republiek Hongarije evenmin de verplichtingen nakomt die op haar rusten krachtens de artikelen 28 en 31 EER betreffende respectievelijk de vrijheid van vestiging en het vrij verkeer van werknemers.
22 Bovendien wordt de discriminatie, aldus de Commissie, niet gerechtvaardigd door vereisten van algemeen belang.
23 Aangaande de vereisten die verband houden met de samenhang van het belastingstelsel, is de Commissie van mening dat de Republiek Hongarije zich niet kan beroepen op de arresten van 28 januari 1992, Bachmann (C-204/90, Jurispr. blz. I-249), en 23 februari 2006, Keller Holding (C-471/04, Jurispr. blz. I-2107). De noodzaak van het bewaren van de samenhang van het belastingstelsel kan volgens de Commissie weliswaar een beperking van de uitoefening van de door het EG-Verdrag gewaarborgde fundamentele beginselen rechtvaardigen, doch een daarop steunend argument kan enkel worden aanvaard indien er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de verrekening van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing. Er bestaat evenwel geen enkel fiscaal verband tussen de betrokken onroerendgoedverkopen die onder de litigieuze wettelijke regeling vallen.
24 Bovendien is de Commissie van mening dat het door de Republiek Hongarije aangevoerde territorialiteitsbeginsel, dat inhoudt dat er sprake moet zijn van een fiscale bevoegdheid die zonder beperkingen kan worden uitgeoefend op onroerende goederen die zijn gelegen op het nationale grondgebied, en dat een dergelijke bevoegdheid ontbreekt ten aanzien van in het buitenland gelegen onroerende goederen, evenmin het bestaan van de in § 21, lid 5, van de belastingwet opgenomen maatregel kan rechtvaardigen.
25 Ook kan volgens de Commissie, die zich dienaangaande beroept op het arrest van 7 september 2004, Manninen (C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 49), een mogelijke derving van belastingopbrengst niet worden aangemerkt als een dwingend vereiste van algemeen belang die door de Hongaarse autoriteiten kan worden ingeroepen ter rechtvaardiging van die maatregel.
26 Tot slot wijst de Commissie, opnieuw verwijzend naar het arrest Manninen, eveneens de rechtvaardiging van de hand die is ontleend aan de moeilijkheden die de Hongaarse autoriteiten zouden ondervinden wanneer zij bij het vaststellen van het bedrag van de ter zake van de verwerving van een in Hongarije gelegen onroerend goed verschuldigde belasting rekening moeten houden met het bestaan van in andere lidstaten verkochte eigendommen en de bij de verwerving daarvan betaalde belastingen. De moeilijkheid, zowel inhoudelijk als wat de berekeningsmethode betreft, om vast te stellen in welke mate de in het buitenland betaalde belasting overeenstemt met de litigieuze belasting, kan geenszins een argument vormen dat de aan de orde zijnde discriminatie kan rechtvaardigen De Commissie geeft evenwel toe dat de Republiek Hongarije, volgens het arrest van 17 januari 2008, Jäger (C-256/06, Jurispr. blz. I-123), specifieke eisen aan de belastingplichtige mag opleggen teneinde de noodzakelijke inlichtingen te verkrijgen, al mogen deze eisen echter in elk geval niet onevenredig zijn aan het nagestreefde doel.
27 De Republiek Hongarije, die beklemtoont dat de litigieuze belasting, anders dan de Commissie stelt, moet worden gerangschikt in de categorie directe belastingen, antwoordt hierop dat de betrokken belastingregeling geen schending kan opleveren van de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG en evenmin van de overeenkomstige artikelen van de EER-Overeenkomst. Subsidiair betoogt die lidstaat dat de betrokken regeling in ieder geval wordt gerechtvaardigd door vereisten van algemeen belang.
28 De Republiek Hongarije voert om te beginnen aan dat er geen sprake is van enige inbreuk op het vrij verkeer van personen en de vrijheid van vestiging, voornamelijk vanwege het feit dat hier geen discriminatie bestaat tussen objectief vergelijkbare situaties. Zij bestrijdt het standpunt hierover van de Commissie en betoogt dat alle personen die voor het eerst een onroerend goed in Hongarije wensen te verwerven zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, ongeacht of zij al dan niet in een andere lidstaat onroerend goed hebben verworven. Ook personen die, terwijl zij in Hongarije reeds eigenaar zijn van een als hoofdwoning bestemd onroerend, in die Staat een soortgelijk nieuw onroerend goed verwerven ter vervanging van het vorige onroerende goed, bevinden zich in een objectief vergelijkbare situatie.
29 Daarentegen bevinden personen die een in Hongarije gelegen, als hoofdwoning bestemd onroerend goed verkopen om in die lidstaat een soortgelijk ander onroerend goed te verwerven zich volgens die lidstaat niet in een vergelijkbare situatie als personen die een in een andere lidstaat gelegen, als hoofdwoning bestemd onroerend goed verkopen om in Hongarije een soortgelijk ander onroerend goed te verwerven. Enerzijds kan de fiscale woonplaats van die personen een andere zijn, daar immers zij die tot de eerste categorie behoren nationale ingezetenen zijn, terwijl zij die tot de tweede categorie behoren buitenlandse ingezetenen zijn. Anderzijds ontkomt het onroerende goed waarvan de tot de laatstgenoemde categorie behorende personen eerder eigenaar waren aan de toepassing van het Hongaarse belastingrecht, zowel vanuit territoriaal als vanuit financieel oogpunt, terwijl dat niet het geval is bij de door de eerstgenoemde categorie personen verkochte onroerende goederen.
30 Dienaangaande verwijst de Republiek Hongarije naar de rechtspraak van het Hof, en met name naar de arresten van 14 februari 1995, Schumacker (C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 34), en 5 juli 2005, D. (C-376/03, Jurispr. blz. I-5821), volgens welke, op het gebied van inkomsten- en vermogensbelastingen, de situaties van ingezetenen en niet-ingezetenen in het algemeen niet vergelijkbaar zijn en het feit dat een lidstaat bepaalde belastingvoordelen niet toekent aan een niet-ingezetene doch wel aan een ingezetene, in de regel niet discriminerend is. Voorts beroept de Republiek Hongarije zich ter ondersteuning van haar betoog op de zaak die heeft geleid tot het arrest van 8 september 2005, Blanckaert (C-512/03, Jurispr. blz. I-7685), met onderstreping van de gelijksoortigheid van de litigieuze bepalingen in die zaak en de bepalingen in de onderhavige zaak.
31 De Republiek Hongarije beklemtoont overigens dat het Verdrag zoals dat door het Hof wordt uitgelegd een burger van de Unie niet de garantie biedt dat de overbrenging van zijn werkzaamheden naar een andere lidstaat fiscaal neutraal is (zie met name arresten van 29 april 2004, Weigel, C-387/01, Jurispr. blz. I-4981, punt 55; 15 juli 2004, Lindfors, C-365/02, Jurispr. blz. I-7183, punt 34, en 12 juli 2005, Schempp, C-403/03, Jurispr. blz. I-6421, punt 45). Zij betoogt derhalve dat de betrokken wettelijke regeling in overeenstemming is met het Unierechtelijk erkende beginsel van fiscale territorialiteit (zie met name arrest van 15 mei 1997, Futura Participations en Singer, C-250/95, Jurispr. blz. I-2471) op grond waarvan de verschillende nationale belastingstelsels naast elkaar bestaan zonder onderlinge hiërarchie.
32 Aangezien eventuele distorsies als gevolg van de discrepanties tussen de nationale belastingwetgevingen niet binnen de werkingssfeer van de verdragsbepalingen inzake het vrij verkeer vallen, is het denkbaar dat een persoon die van die bepalingen gebruik heeft gemaakt, in een lidstaat vanuit fiscaal oogpunt minder gunstig wordt behandeld om de eenvoudige reden dat hij is onderworpen aan de belastingautoriteit van een andere lidstaat. Een dergelijke situatie lijkt evenwel op zichzelf geen discriminatie van die persoon, noch een met het Unierecht strijdige beperking van het recht van vrij verkeer te vormen.
33 De Republiek Hongarije beklemtoont in dit verband dat de fiscale bevoegdheid van de lidstaten niet alleen de vaststelling van de belastingdruk omvat, maar ook de toekenning van voordelen. Derhalve is de litigieuze wettelijke regeling volgens haar in overeenstemming met het beginsel van fiscale territorialiteit en vormt zij geen schending van het Unierecht.
34 In dat geval is de mogelijke beperking van de fundamentele vrijheden volgens de Republiek Hongarije het noodzakelijke gevolg van de territoriale verdeling van de fiscale bevoegdheid van de lidstaten. Het behoud van de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten maakt deel uit van de vereisten van algemeen belang die dergelijke beperkingen rechtvaardigen.
35 Subsidiair is voornoemde lidstaat, onder verwijzing naar vaste rechtspraak (zie reeds aangehaald arrest Bachmann; arrest van 28 januari 1992, Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305; reeds aangehaalde arresten Manninen en Keller Holding, en arrest van 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I-9569), van mening dat de litigieuze belastingregeling wordt gerechtvaardigd door vereisten van algemeen belang die verband houden met de samenhang van het belastingstelsel. Het Hof heeft volgens de Republiek Hongarije in die omstandigheden een dergelijke rechtvaardiging aanvaard, wanneer, enerzijds, is vastgesteld dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen de toekenning van het betrokken fiscale voordeel en de fiscale last die er de tegenhanger van is en, anderzijds, dat voordeel en die last betrekking hebben op dezelfde persoon en dezelfde belasting. In casu bevestigt de Republiek Hongarije dat er een dergelijk verband bestaat, gelet op het feit dat enkel personen die reeds een onroerend goed op het Hongaarse grondgebied hebben verworven in aanmerking kunnen komen voor het litigieuze belastingvoordeel bij de verwerving van een ander onroerend goed in Hongarije. Volgens haar valt dan ook niet te ontkennen dat dat belastingvoordeel en de belastingdruk die er de tegenhanger van is, betrekking hebben op dezelfde persoon en binnen het kader van dezelfde belasting vallen.
36 Overigens verwerpt de Republiek Hongarije het door de Commissie aangevoerde argument dat de litigieuze wettelijke regeling enkel ertoe strekt een vermindering van de begrotingsinkomsten te voorkomen. Het met die wettelijke regeling nagestreefde doel is erin gelegen ervoor te zorgen dat elke verwerving van onroerend goed in Hongarije minstens eenmaal wordt onderworpen aan de litigieuze belasting over het totaal van de marktwaarde van het verworven onroerend goed, door te voorkomen dat de middelen waarop de belasting drukt bij de eerste verwerving later nogmaals worden belast. Het gaat hier om een samenhangend geheel dat onverbrekelijk verbonden is met de uitvoering van het territorialiteitsbeginsel.
37 Tot slot voert die lidstaat aan dat de uitbreiding van het belastingvoordeel tot buitenlandse onroerende goederen binnen het kader van de litigieuze wettelijke regeling zou leiden tot praktische problemen die zo ernstig zouden zijn dat zij het functioneren van het stelsel zouden belemmeren en bovendien het voorkomen van eventueel misbruik onmogelijk zouden maken.
38 Bovendien herinnert de Republiek Hongarije er in haar dupliek aan dat uit het verzoekschrift van de Commissie volgt dat zij de Hongaarse wettelijke regeling aanvecht voor zover deze de uitoefening beperkt van de rechten van vrij verkeer en vrijheid van vestiging van personen die de plaats van hun hoofdverblijf naar Hongarije wensen over te brengen in het kader van hun rechten van vrij verkeer en vrijheid van vestiging. Indien de Commissie bij haar onderzoek de koop van onroerend goed enkel als een investering had willen aanmerken, zonder rekening te houden met de wijzigingen van verblijfplaats of fiscale woonplaats, dan had zij dat onderzoek verricht vanuit de invalshoek van het vrij verkeer van kapitaal in de zin van artikel 56 EG.
39 Nu de Commissie evenwel niet die fundamentele vrijheid, doch slechts het vrij verkeer van personen ter sprake heeft gebracht, moet worden aangenomen dat het beroep enkel betrekking heeft op situaties waarin een persoon zijn verblijfplaats naar Hongarije overbrengt in het kader van zijn recht van vrij verkeer. Die lidstaat leidt hieruit af dat de wijziging van verblijfplaats of fiscale woonplaats rechtvaardigt dat onderscheid wordt gemaakt tussen personen die voor het eerst een woning in Hongarije verwerven en personen die aldaar een nieuwe woning verwerven die in de plaats komt van een vroegere woning in diezelfde Staat.
40 Bijgevolg stelt de Republiek Hongarije, die zich ter ondersteuning van haar betoog beroept op het arrest van 12 februari 2009, Block (C-67/08, Jurispr. blz. I-883), dat er voor een lidstaat geen verplichting bestaat om de marktwaarde van een in een andere lidstaat van de Unie of de EER gelegen onroerend goed in aanmerking te nemen.
Beoordeling door het Hof
41 Om te beginnen zij eraan herinnerd dat er tussen de Commissie en de Republiek Hongarije onenigheid bestaat over de vraag of de litigieuze belasting moet worden gekwalificeerd als directe of als indirecte belasting.
42 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat, ongeacht de vraag of, in casu, die belasting een directe of een indirecte belasting is, deze binnen de Unie niet is geharmoniseerd en dus valt onder de bevoegdheid van de lidstaten, die, volgens vaste rechtspraak van het Hof, bij de uitoefening van deze bevoegdheid het Unierecht in acht moeten nemen (zie met name, met betrekking tot directe belasting, arresten van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 21; 20 januari 2011, Commissie/Griekenland, C-155/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39, en 16 juni 2011, Commissie/Oostenrijk, C-10/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 23).
43 Derhalve moet worden onderzocht of – zoals de Commissie betoogt – de bepalingen van de nationale wettelijke regeling inzake de belasting op de overdracht van onroerende zaken onder bezwarende titel, en met name § 2, lid 2, juncto § 21, lid 5, van de belastingwet, een beperking vormen van het vrij verkeer van personen en de vrijheid van vestiging, zoals neergelegd in de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG alsmede de artikelen 28 en 31 van de EER-Overeenkomst.
Grieven inzake schending van de verdragsbepalingen
44 Wat de klacht betreft dat de Republiek Hongarije de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 18 EG, 39 EG en 43 EG, vindt artikel 18 EG, dat in algemene termen bepaalt dat iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, een bijzondere uitdrukking in artikel 39 EG voor zover het het vrij verkeer van werknemers betreft, en in artikel 43 EG wat de vrijheid van vestiging aangaat (zie arresten van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal, C-345/05, Jurispr. blz. I-10633, punt 13; 18 januari 2007, Commissie/Zweden, C-104/06, Jurispr. blz. I-671, punt 15, en 17 januari 2008, Commissie/Duitsland, C-152/05, Jurispr. blz. I-39, punt 18, en reeds aangehaald arrest Commissie/Griekenland, punt 41).
45 Bijgevolg moet de betrokken belastingregeling allereerst worden getoetst aan de artikelen 39 EG en 43 EG, en vervolgens, wat de personen betreft die zich van de ene lidstaat naar een andere lidstaat verplaatsen met het doel zich aldaar te vestigen om vereisten die geen verband houden met de uitoefening van een economische activiteit, aan artikel 18 EG.
– Aangaande de vraag of de artikelen 39 EG en 43 EG worden beperkt
46 De bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van personen beogen het de burgers van de Unie gemakkelijker te maken, om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Unie, en staan in de weg aan regelingen die deze onderdanen zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen (zie arrest van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en reeds aangehaalde arresten Commissie/Portugal, punt 15; Commissie/Zweden, punt 17; Commissie/Duitsland, punt 21, en Commissie/Griekenland, punt 43).
47 De vrijheid van vestiging omvat voor burgers van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat onder meer de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan overeenkomstig de bepalingen welke door de wettelijke regeling van het land van vestiging voor de eigen burgers zijn vastgesteld (zie met name arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 13, en 24 mei 2011, Commissie/België, C-47/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 79, alsmede in die zin arrest van 22 december 2008, Commissie/Oostenrijk, C-161/07, Jurispr. blz. I-10671, punt 27). Anders gezegd verbiedt artikel 43 EG elke lidstaat om voor degenen die gebruik maken van de vrijheid zich aldaar te vestigen, andere voorwaarden voor de uitoefening van hun activiteiten vast te stellen dan die welke voor eigen burgers gelden (reeds aangehaalde arresten van 22 december 2008, Commissie/Oostenrijk, punt 28, en 24 mei 2011, Commissie/België, punt 79).
48 In casu betoogt de Commissie dat de litigieuze regeling, daar zij belastingplichtigen – al dan niet van Hongaarse nationaliteit – die een op het Hongaarse grondgebied gelegen onroerend goed verkopen fiscaal anders behandelt dan belastingplichtigen die een buiten dat grondgebied gelegen onroerend goed verkopen, discriminerend is, en deze laatsten kan ontmoedigen om hun recht op vrij verkeer en vrije vestiging uit te oefenen.
49 De Commissie is derhalve van mening dat de discriminatie het gevolg is van de minder gunstige fiscale behandeling van de verplaatsingen van de woonplaats van een andere lidstaat naar Hongarije in vergelijking met een dergelijke verplaatsing binnen Hongaars grondgebied, waarbij zij zich in wezen op het standpunt stelt dat op grond van het fiscale gelijkheidsbeginsel de eerste situatie, die een grensoverschrijdend aspect heeft, fiscaal op dezelfde wijze zou moeten worden behandeld als de tweede, en dat ook in de eerstgenoemde situatie recht behoort te bestaan op het litigieuze belastingvoordeel.
50 Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak slechts sprake van discriminatie is wanneer verschillende regels worden toegepast op vergelijkbare situaties of wanneer dezelfde regel wordt toegepast op verschillende situaties (zie met name reeds aangehaald arrest Schumacker, punt 30; arresten van 22 maart 2007, Talotta, C-383/05, Jurispr. blz. I-2555, punt 18, en 18 juli 2007, Lakebrink en Peters-Lakebrink, C-182/06, Jurispr. blz. I-6705, punt 27).
51 Bijgevolg kan worden gesteld dat er sprake is van discriminatie tussen twee categorieën belastingplichtigen, in de zin van het Verdrag, wanneer de situaties van die categorieën belastingplichtigen vergelijkbaar zijn wat de betrokken belastingregeling betreft.
52 Hieruit volgt dat in casu de Republiek Hongarije het aan de orde zijnde belastingvoordeel alleen dan ook moet toekennen aan belastingplichtigen die een onroerend goed gelegen buiten Hongaars grondgebied verkopen, indien hun situatie wat de betrokken belasting betreft als objectief vergelijkbaar kan worden beschouwd met die van belastingplichtigen die in Hongarije gelegen onroerend goed verkopen.
53 In dit verband verzet de Republiek Hongarije zich tegen de conclusie van de Commissie en betoogt zij dat de situaties niet vergelijkbaar zijn. Zij verklaart dat het mogelijk is om de uitbreiding van het litigieuze belastingvoordeel uit te sluiten voor onroerende goederen waarvoor reeds eerder in een andere lidstaat belasting is of had moeten worden betaald indien die lidstaat een dergelijke openbare last heeft ingevoerd. De werkingssfeer van de litigieuze wettelijke regeling strekt zich, gelet op de aard van die openbare last, enkel uit tot in Hongarije gelegen onroerende goederen, waardoor personen die tevoren geen onroerend goed in die lidstaat hebben verworven en personen die in die lidstaat wel reeds over onroerend goed beschikten, zich niet in vergelijkbare situaties bevinden, zodat de toepassing van verschillende regels op die twee categorieën personen geen discriminatie in de zin van het Verdrag vormt.
54 Dit betoog kan evenwel niet slagen.
55 Immers, het is ongetwijfeld juist dat, volgens de rechtspraak van het Hof op het gebied van de directe belastingen, de situatie van ingezetenen en die van niet-ingezetenen van een bepaalde staat in het algemeen niet vergelijkbaar is, aangezien het door een niet-ingezetene in een staat verworven inkomen meestal slechts een deel is van zijn totale inkomen, waarvan het zwaartepunt is geconcentreerd op de plaats waar hij woont. De persoonlijke draagkracht van de niet-ingezetene, die gevormd wordt door zijn totale inkomen en zijn persoonlijke en gezinssituatie, kan voorts het gemakkelijkst worden beoordeeld op de plaats waar hij het centrum van zijn persoonlijke en vermogensrechtelijke belangen heeft, hetgeen in het algemeen zijn gebruikelijke woonplaats is (reeds aangehaald arrest Schumacker, punten 31 en 32, en arresten van 14 september 1999, Gschwind, C-391/97, Jurispr. blz. I-5451, punt 22, en 1 juli 2004, Wallentin, C-169/03, Jurispr. blz. I-6443, punt 15).
56 Wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking brengt voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan de ingezetene verleent, is dat dan ook in de regel niet discriminerend, gelet op de objectieve verschillen tussen de situatie van ingezetenen en van niet-ingezetenen zowel wat de inkomstenbron als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft (reeds aangehaalde arresten Schumacker, punt 34, en Gschwind, punt 23; arrest van 12 juni 2003, Gerritse, C-234/01, Jurispr. blz. I-5933, punt 44, en reeds aangehaald arrest Wallentin, punt 16).
57 Bovenstaande principes heeft het Hof evenwel ontwikkeld in het kader van zijn rechtspraak inzake inkomstenbelasting. Op het gebied van die belasting kunnen objectieve verschillen tussen de belastingplichtigen, zoals de bron van de inkomsten, de persoonlijke draagkracht, of de persoonlijke en gezinssituatie, van invloed zijn op de heffing bij de belastingplichtige. Met die verschillen wordt in het algemeen door de wetgever rekening gehouden. Bij de litigieuze belasting, die wordt vastgesteld aan de hand van de verkoopprijs van de onroerende goederen, is dat evenwel niet het geval. Afgezien daarvan heeft de Republiek Hongarije niet aangevoerd, en blijkt ook nergens uit het dossier, dat bij de betaling van die belasting rekening is gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de belastingplichtige.
58 In die omstandigheden is, wat de litigieuze belasting betreft, het enige verschil tussen de situatie van niet in Hongarije wonende personen – met inbegrip van Hongaarse burgers die gebruik hebben gemaakt van hun recht van vrij verkeer binnen de Unie – en de situatie van wel in Hongarije wonende personen – die Hongaarse burgers of burgers van een andere lidstaat kunnen zijn – die een nieuwe hoofdwoning verwerven in die lidstaat, gelegen in de plaats van hun vorige hoofdwoning. In beide situaties immers gaat het om personen die een onroerend goed gekocht hebben in Hongarije om zich aldaar te vestigen, waarbij de ene groep bij de verkoop van hun eerdere hoofdwoning een met de litigieuze belasting vergelijkbare belasting heeft betaald in de staat waarin die woning was gelegen, en de andere groep die belasting heeft betaald in Hongarije.
59 In die omstandigheden zou, indien een lidstaat vrijelijk een burger van de Unie ongelijk zou mogen behandelen, enkel omdat de eerste hoofdwoning van die burger in een andere lidstaat is gevestigd, aan de bepalingen betreffende het vrij verkeer van personen iedere inhoud worden ontnomen (zie in die zin reeds aangehaald arrest van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, punt 18, en arresten van 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 42, en 27 november 2008, Papillon, C-418/07, Jurispr. blz. I-8947, punt 26).
60 Gelet op het voorgaande bevinden, zoals de Commissie terecht opmerkt, alle personen die binnen de Unie of de EER hun hoofdwoning verplaatsen, ongeacht of zij zich enkel binnen het Hongaarse grondgebied verplaatsen dan wel zich vanuit de lidstaat waar de eerdere woning was gevestigd naar Hongarije verplaatsen, zich in een vergelijkbare situatie.
61 Na deze vaststelling zij eraan herinnerd dat om het bestaan van een discriminatie vast te stellen de vergelijkbaarheid van een communautaire situatie met een zuiver interne situatie moet worden onderzocht, daarbij rekening houdend met de door de betrokken nationale bepalingen nagestreefde doeleinden (zie met name reeds aangehaald arrest Papillon, punt 27).
62 Dienaangaande blijkt uit het dossier dat in casu het doel van de nationale wettelijke regeling erin is gelegen elke verwerving van onroerend goed aan belastingbetaling te onderwerpen, waarbij de grondslag van die belasting wordt gevormd door de totale marktwaarde van het verworven onroerend goed, en tegelijkertijd te vermijden dat de middelen waarop de belasting bij de verwerving van het verkochte onroerend goed drukt, bij een volgende verwerving niet nogmaals worden belast.
63 Wat de vergelijkbaarheid van de situaties betreft, kan aan dat doel, erin bestaande dat het kapitaal dat wordt geïnvesteerd in de verwerving van onroerende goederen slechts eenmaal wordt belast, in beginsel afbreuk worden gedaan zowel in de situatie waarin het verkochte onroerend goed op het Hongaarse grondgebied is gelegen als in de situatie waarin het op het grondgebied van een andere lidstaat is gelegen.
64 Met het oog op het doel van de belastingwet, zijn die twee situaties dus objectief vergelijkbaar.
65 Bijgevolg wordt bij de litigieuze fiscale regeling een ongelijkheid ingevoerd op grond van de plaats waar het verkochte onroerend goed is gelegen.
66 Wat het door de Commissie naar voren gebrachte ontmoedigende effect van de litigieuze regeling betreft, zij eraan herinnerd dat, zoals hiervoor reeds is opgemerkt, die wettelijke regeling, doordat zij het litigieuze belastingvoordeel niet toekent aan personen die in Hongarije een onroerend goed verwerven dat is bestemd om hun hoofdwoning te worden, terwijl zij hun vorige, in een andere lidstaat gelegen hoofdwoning hebben verkocht of aan het verkopen zijn, voor die personen een zwaardere fiscale last met zich meebrengt dan voor hen die wel voor dat voordeel in aanmerking komen.
67 In die omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de litigieuze wettelijke regeling in bepaalde gevallen personen die hun uit de artikelen 39 EG en 43 EG voortvloeiende rechten van vrij verkeer (en vrijheid van vestiging) uitoefenen, kan ontmoedigen over te gaan tot het kopen van een woning in Hongarije.
68 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de bepalingen van § 2, lid 2, juncto § 21, lid 5, van de belastingwet een beperking vormen van het vrij verkeer van personen, zoals neergelegd in de artikelen 39 EG en 43 EG, aangezien eerstgenoemde bepalingen – wat de belasting op de verwerving van onroerende goederen betreft – personen die zich in Hongarije willen vestigen door aldaar een onroerend goed te kopen minder gunstig behandelen dan personen die binnen die lidstaat een andere woning betrekken, door aan die eerste categorie personen niet het betrokken belastingvoordeel bij de koop van een onroerend goed toe te kennen.
– Aangaande de vraag of de beperkingen gerechtvaardigd zijn
69 Uit vaste rechtspraak blijkt dat nationale maatregelen die de uitoefening van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden kunnen belemmeren of minder aantrekkelijk kunnen maken, niettemin toelaatbaar kunnen zijn indien zij een doel van algemeen belang nastreven, geschikt zijn om de verwezenlijking daarvan te waarborgen en niet verder gaan dan noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken (zie met name reeds aangehaald arrest Commissie/Griekenland, punt 51).
70 Derhalve moet worden nagegaan of het verschil in behandeling tussen die twee categorieën belastingplichtigen kan worden gerechtvaardigd door een dwingend vereiste dat verband houdt met het algemeen belang, zoals de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te bewaren.
71 Het Hof heeft immers reeds geoordeeld dat de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te waarborgen een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een regeling die de fundamentele vrijheden beperkt (zie met name reeds aangehaalde arresten Bachmann, punt 21, en Manninen, punt 42; arresten van 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, C-157/07, Jurispr. blz. I-8061, punt 43, en 17 september 2009, Glaxo Wellcome, C-182/08, Jurispr. blz. I-8591, punt 77).
72 Een argument op basis van een dergelijke rechtvaardiging kan echter enkel worden aanvaard indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde heffing (zie met name reeds aangehaald arrest Manninen, punt 42; arrest van 13 maart 2007, Test Claimants in the Thin Cap Group Litigation, C-524/04, Jurispr. blz. I-2107, punt 68, en reeds aangehaald arrest Amurta, punt 46).
73 Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de bij de belastingwet ingevoerde regeling is gebaseerd op het idee dat de verwerver van een in Hongarije gelegen onroerend goed dat is bestemd om zijn hoofdwoning te worden, die – binnen de door die wet voorgeschreven termijn – zijn vorige, eveneens in die lidstaat gelegen woning verkoopt, niet over de volle waarde van het gekochte onroerend goed belasting moet betalen, maar slechts over het verschil tussen de marktwaarde van het gekochte onroerend goed en de marktwaarde van het verkochte onroerend goed. Derhalve wordt van de middelen die worden geïnvesteerd in de verwerving van onroerend goed enkel dat gedeelte belast dat nog niet eerder aan belastingheffing is onderworpen.
74 Wanneer het verkochte onroerend goed daarentegen in een andere lidstaat dan de Republiek Hongarije is gelegen, heeft laatstgenoemde Staat geen heffingsbevoegdheid ten aanzien van de transactie die in die andere lidstaat is verricht door de persoon die heeft besloten een onroerend goed in Hongarije te verwerven dat is bestemd om zijn hoofdwoning te worden. In die omstandigheden weerspiegelt de opzet van dat belastingvoordeel, die inhoudt dat bij de verwerving van een dergelijk onroerend goed enkel die personen voor dat voordeel in aanmerking komen die de litigieuze belasting reeds hebben betaald toen zij een vergelijkbaar onroerend goed kochten, een symmetrische logica in de zin van de rechtspraak (zie in die zin reeds aangehaald arrest Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, punt 42).
75 Wanneer belastingplichtigen die die belasting niet reeds eerder hebben betaald, op grond van de litigieuze belastingregeling toch voor het betrokken belastingvoordeel in aanmerking zouden kunnen komen, dan zouden zij immers ongerechtvaardigd voordeel halen uit een belastingheffing waaraan hun eerdere verwerving, buiten het Hongaarse grondgebied, niet onderworpen is geweest.
76 Hieruit volgt dat er binnen die regeling een rechtstreeks verband bestaat tussen het toegekende belastingvoordeel en de eerdere heffing. Immers, ten eerste hebben dat voordeel en die heffing betrekking op dezelfde persoon, en ten tweede passen zij binnen het kader van dezelfde belastingheffing.
77 Binnen die context zij eraan herinnerd dat het Hof die twee voorwaarden, te weten dat de belastingen identiek zijn en dat zij op dezelfde persoon worden toegepast, voldoende heeft geacht om het bestaan van een dergelijk verband aan te nemen (zie met name arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 58, en 18 september 2003, Bosal, C-168/01, Jurispr. blz. I-9409, punten 29 en 30, en reeds aangehaald arrest Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, punt 42). Bovendien moet worden beklemtoond dat de Commissie niet uitdrukkelijk heeft bestreden dat het betrokken belastingvoordeel wordt toegekend aan dezelfde belastingplichtige en binnen het kader van dezelfde belastingheffing.
78 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat de uit § 2, lid 2, en § 21, lid 5, van de belastingwet voortvloeiende beperking wordt gerechtvaardigd door de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te bewaren.
79 Om op die grond gerechtvaardigd te zijn, moet die beperking evenwel bovendien, zoals in herinnering is gebracht in punt 69 van het onderhavige arrest, geschikt en evenredig zijn met het oog op het nagestreefde doel.
80 In dit verband dient te worden vastgesteld dat de betrokken beperking, gelet op de rechtspraak van het Hof, geschikt is om dat doel te verwezenlijken, aangezien zij symmetrisch werkt, daar alleen het verschil tussen de waarde van het verkochte, in Hongarije gelegen, onroerend goed en de waarde van het verworven onroerend goed in aanmerking kan worden genomen binnen het kader van de betrokken belastingregeling (zie in die zin reeds aangehaald arrest Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, punt 44).
81 Bovendien is die beperking evenredig aan het nagestreefde doel. Ten eerste is dat doel immers met name erin gelegen te voorkomen dat bij de koop van een nieuwe hoofdwoning in Hongarije het in de koop van de, inmiddels verkochte, vorige woning geïnvesteerde kapitaal dubbel wordt belast. Ten tweede heeft de Republiek Hongarije, zoals is opgemerkt in punt 74 van het onderhavige arrest, geen heffingsbevoegdheid ten aanzien van onroerendgoedtransacties die in andere lidstaten zijn verricht.
82 In die omstandigheden zou de inaanmerkingneming van dergelijke transacties teneinde de grondslag van de betrokken belasting te verminderen, erop neerkomen dat die transacties zouden worden behandeld alsof zij reeds aan de litigieuze belasting onderworpen zijn geweest, ook al was dat niet het geval. Die situatie zou duidelijk in strijd zijn met het genoemde doel van het vermijden van dubbele belastingheffing in het Hongaarse belastingstelsel.
83 Hoewel in andere lidstaten verrichte onroerendgoedtransacties ook onderworpen kunnen zijn geweest aan vergelijkbare, of zelfs identieke, belastingen, moet niettemin worden vastgesteld dat de lidstaten, mits zij het Unierecht in acht nemen, bij de huidige stand van ontwikkeling van dat recht over een zekere autonomie op belastinggebied beschikken, zodat zij niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting te voorkomen (zie naar analogie arresten van 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 51, en 12 februari 2009, Block, C-67/08, Jurispr. blz. I-883, punt 31).
84 Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door het feit dat de belastingplichtige, vanwege de wijze waarop de grondslag van de belasting op onroerend goed wordt berekend, kan worden vrijgesteld van betaling van die belasting bij de latere verwerving van een onroerend goed in Hongarije. Wanneer de waarde van het tweede onroerend goed minder bedraagt dan de waarde van het verkochte onroerend goed, wordt het in die tweede verwerving geïnvesteerde kapitaal immers niet aan belastingheffing onderworpen, en heeft de belastingplichtige dus geen recht op teruggaaf van een gedeelte van de bij de eerste verwerving betaalde belasting. Een dergelijk mechanisme maakt aannemelijk dat de betrokken regeling wel degelijk een voordeel vormt en geen verkapte vrijstelling waarvoor alleen Hongaarse ingezetenen in aanmerking komen.
85 Hieruit volgt dat de beperking van het vrij verkeer van personen en de vrijheid van vestiging kan worden gerechtvaardigd door redenen die verband houden met het bewaren van de samenhang van het belastingstelsel.
– Aangaande de vraag of artikel 18 EG wordt beperkt
86 Met betrekking tot personen die geen ingezetenen zijn van Hongarije en aldaar geen economische activiteit uitoefenen, zij opgemerkt dat een nationale regeling die bepaalde eigen onderdanen benadeelt louter omdat zij hun recht om in een andere lidstaat vrij te reizen en te verblijven hebben uitgeoefend, een beperking vormt van de vrijheden die elke burger van de Unie op grond van artikel 18, lid 1, EG geniet (zie arresten van 18 juli 2006, De Cuyper, C-406/04, Jurispr. blz. I-6947, punt 39; 26 oktober 2006, Tas-Hagen en Tas, C-192/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 31, en 23 oktober 2007, Morgan en Bucher, C-11/06 en C-12/06, Jurispr. blz. I-9161, punt 25).
87 In casu kan redelijkerwijs niet worden ontkend dat de uitsluiting van het genot van vermindering van de belastinggrondslag van personen die zich binnen de Unie verplaatsen om vereisten die geen verband houden met het uitoefenen van een economische activiteit, die personen er in bepaalde gevallen van kan weerhouden de door artikel 18 EG gewaarborgde fundamentele vrijheden uit te oefenen.
88 Niettemin volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een dergelijke beperking uit het oogpunt van het Unierecht kan worden gerechtvaardigd indien zij is gebaseerd op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan het door het nationale recht rechtmatig nagestreefde doel (zie reeds aangehaalde arresten De Cuyper, punt 40; Tas-Hagen en Tas, punt 33, en Morgan en Bucher, punt 33).
89 Dienaangaande zij opgemerkt dat dezelfde conclusie als waartoe het Hof met betrekking tot de rechtvaardiging van de beperking van de artikelen 39 EG en 43 EG is gekomen in de punten 69 tot en met 85 van het onderhavige arrest om dezelfde redenen ook geldt voor de grief betreffende artikel 18 EG (zie arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, C-522/04, Jurispr. blz. I-5701, punt 72, en reeds aangehaalde arresten Commissie/Duitsland, punt 30, en Commissie/Griekenland, punt 60).
Aangaande de grieven ontleend aan schending van de bepalingen van de EER-Overeenkomst
90 De Commissie betoogt in de tweede plaats dat de Republiek Hongarije niet heeft voldaan aan de verplichtingen die op haar rusten krachtens de artikelen 28 en 31 van de EER-Overeenkomst, betreffende het vrije verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging.
91 Dienaangaande zij opgemerkt dat de in de artikelen 28 en 31 van de EER-Overeenkomst neergelegde regels die beperkingen van de vrijheid van verkeer en van vestiging verbieden, dezelfde juridische strekking hebben als de in wezen identieke bepalingen van de artikelen 39 EG en 43 EG (zie met name reeds aangehaald arrest van 5 juli 2007, Commissie/België, punt 76).
92 In deze omstandigheden dienen de grieven ontleend aan schending van het vrije verkeer van personen en de vrijheid van vestiging, ongegrond te worden verklaard.
93 Aangezien geen van de grieven is aanvaard, moet het beroep van de Commissie worden verworpen.
Kosten
94 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Republiek Hongarije in de kosten worden verwezen.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Hongaars.