ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
21 juni 2012 (*)
„Achtste btw-richtlijn — Nadere regeling voor btw-teruggaaf aan niet in binnenland gevestigde belastingplichtigen — Termijn voor indiening van teruggaafverzoek — Fatale termijn”
In zaak C-294/11,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) bij beslissing van 3 maart 2011, ingekomen bij het Hof op 9 juni 2011, in de procedure
Ministero dell’Economia e delle Finanze,
Agenzia delle Entrate
tegen
Elsacom NV,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: M. Safjan, kamerpresident, M. Ilešič en M. Berger (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
– Elsacom NV, vertegenwoordigd door S. Petrecca, avvocato,
– de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Galluzzo, avvocato dello Stato,
– de Griekse regering, vertegenwoordigd door K. Paraskevopoulou en Z. Chatzipavlou als gemachtigden,
– de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér, K. Szíjjártó en Z. Tóth als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Soulay en D. Recchia als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 7, lid 1, eerste alinea, van de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (PB L 331, blz. 11; hierna: „Achtste btw-richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen het Ministero dell’Economia e delle Finanze en het Agenzia delle Entrate (hierna gezamenlijk: „belastingdienst”) enerzijds en Elsacom NV, een in Nederland gevestigde vennootschap (hierna: „Elsacom”), anderzijds over de teruggaaf van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) die Elsacom in 1999 in Italië heeft betaald.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 De Achtste btw-richtlijn is ingetrokken bij en vervangen door richtlijn 2008/9/EG van de Raad van 12 februari 2008 tot vaststelling van nadere voorschriften voor de in richtlijn 2006/112/EG vastgestelde teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan belastingplichtigen die niet in de lidstaat van teruggaaf maar in een andere lidstaat gevestigd zijn (PB L 44, blz. 23). Volgens artikel 28, lid 2, van richtlijn 2008/9 blijven de bepalingen van de Achtste btw-richtlijn echter van toepassing op teruggaafverzoeken die vóór 1 januari 2010 zijn ingediend, hetgeen in het hoofdgeding het geval is.
4 In de derde overweging van de considerans van de Achtste btw-richtlijn wordt verklaard:
„[...] dat een eind dient te worden gemaakt aan de verschillen tussen de thans in de lidstaten geldende bepalingen welke soms de oorzaak zijn van verleggingen van het handelsverkeer en verstoringen van de mededingingsverhoudingen”.
5 Artikel 2 van deze richtlijn bepaalde:
„Elke lidstaat geeft aan iedere niet in het binnenland maar in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtige, onder de in de hierna volgende artikelen gestelde voorwaarden, de belasting over de toegevoegde waarde terug welke is geheven ter zake van de hem door andere belastingplichtigen in het binnenland verleende diensten of geleverde roerende goederen, dan wel ter zake van de invoer van goederen in het betrokken land, een en ander voor zover deze goederen en diensten worden gebruikt voor de handelingen bedoeld in artikel 17, lid 3, sub a en b, van richtlijn 77/388/EEG of de dienstverrichtingen bedoeld in artikel 1, sub b.”
6 In artikel 3, sub a, van deze richtlijn wordt bepaald:
„Een belastingplichtige als bedoeld in artikel 2, die geen leveringen van goederen of diensten heeft verricht waarvan de plaats geacht wordt in het binnenland te zijn gelegen, moet, om teruggaaf te verkrijgen:
a) bij de [...] bevoegde dienst een verzoek indienen”.
7 Artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste btw-richtlijn luidt:
„Het verzoek moet uiterlijk zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting verschuldigd is geworden, worden ingediend bij de [...] bevoegde dienst.”
8 Bijlage C, punt B, van deze richtlijn luidt:
„Het verzoek moet [...] uiterlijk op 30 juni van het jaar volgende op het jaar waarop het betrekking heeft, worden ingediend [...]”.
9 Artikel 15, lid 1, van richtlijn 2008/9 bepaalt:
„Het teruggaafverzoek moet uiterlijk 30 september van het kalenderjaar volgend op het teruggaaftijdvak [...] worden ingediend. [...]”
10 Artikel 1 van richtlijn 2010/66/EU van de Raad van 14 oktober 2010 houdende wijziging van richtlijn 2008/9 (PB L 275, blz. 1) bepaalt:
„Aan artikel 15, lid 1, wordt de volgende alinea toegevoegd:
‚Teruggaafverzoeken betreffende teruggaaftijdvakken in 2009 moeten uiterlijk op 31 maart 2011 [...] worden ingediend.’”
Italiaans recht
11 Bij artikel 16 van decreet nr. 793 van de president van de Republiek van 30 december 1981 (GURI nr. 358 van 31 december 1981) met name tot aanpassing van de btw-regeling aan het recht van de Europese Unie is aan decreet nr. 633 van de president van de Republiek tot invoering en regeling van de belasting over de toegevoegde waarde (Decreto del presidente della Repubblica n. 633, istituzione e disciplina dell’imposta sul valore aggiunto) van 26 oktober 1972 (gewoon supplement bij GURI nr. 292 van 11 november 1972; hierna: „DPR nr. 633/72”) een artikel 38 ter toegevoegd, dat de minister van Financiën, in overleg met de minister van de Schatkist, gelast de regeling en termijnen voor teruggaafverzoeken bij decreet te regelen.
12 Decreet nr. 2672 van de minister van Financiën tot uitvoering van de bepalingen in de zin van artikel 38 ter van DPR nr. 633/72, zoals gewijzigd, betreffende nadere voorschriften tot uitvoering van de btw-teruggaaf op niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen (Decreto del Ministero delle Finanze n. 2672, norme di attuazione delle disposizioni di cui all’art. 38 ter del [DPR nr. 633/72], e successive modificazioni, concernente le modalità di esecuzione dei rimborsi dell’imposta sul valore aggiunto a soggetti non residenti) van 20 mei 1982 (GURI nr. 146 van 29 mei 1982), bepaalt in artikel 1, tweede alinea, dat de teruggaaf moet plaatsvinden „op verzoek van de belanghebbenden dat uiterlijk moet worden ingediend op 30 juni van het kalenderjaar” na dat waarop het verzoek betrekking heeft.
Feiten in het hoofdgeding en prejudiciële vraag
13 De belastingdienst heeft de teruggaaf geweigerd van de btw die Elsacom had betaald op basis van facturen die zij in de loop van 1999 had ontvangen van haar medecontractanten in Italië. Het overeenkomstige teruggaafverzoek werd ingediend op 27 juli 2000. De belastingdienst heeft teruggaaf geweigerd op grond dat het verzoek te laat was ingediend daar het krachtens artikel 1, tweede alinea, van dit decreet nr. 2672 van de minister van Financiën van 20 mei 1982 uiterlijk op 30 juni 2000 moest zijn ingediend.
14 De Commissione tributaria provinciale di Roma heeft het beroep van Elsacom tegen deze beslissing van de belastingdienst toegewezen op grond dat de in artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste btw-richtlijn gestelde termijn van zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting verschuldigd is geworden, alleen indicatief en dus geen fatale termijn was.
15 De belastingdienst heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij de Commissione tributaria del Lazio, die de beslissing van de Commissione tributaria provinciale di Roma heeft bevestigd.
16 De belastingdienst heeft tegen deze beslissing bij de verwijzende rechter cassatieberoep ingesteld op grond dat deze termijn wel een fatale termijn was.
17 Daarop heeft de Corte suprema di cassazione de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
„Is de termijn van zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting verschuldigd is geworden, waarin artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste [btw-]richtlijn voorziet voor indiening van het verzoek om teruggaaf van belasting over de toegevoegde waarde door niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, een fatale termijn, op straffe van verval van het recht op teruggaaf?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
Ontvankelijkheid
18 Allereerst dient te worden onderzocht of Elsacom met reden aanvoert dat de prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is daar de voor de beslissing in het hoofdgeding uit te leggen en toe te passen bepalingen niet onder het Unierecht, maar onder het nationale recht vallen.
19 Het Hof is weliswaar niet bevoegd om een nationale maatregel uit te leggen, maar het kan de nationale rechter in het kader van een prejudiciële verwijzing wel alle uitleggingsgegevens betreffende het recht van de Unie verschaffen welke die rechter in staat stellen de verenigbaarheid van deze nationale maatregel met het Unierecht te beoordelen met het oog op de beslissing in de voor hem aanhangige zaak (zie in die zin arrest van 25 februari 2010, Pontina Ambiente, C-172/08, Jurispr. blz. I-1175, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
20 Bovendien is alleen de nationale rechter, die van het geschil kennis neemt en de verantwoordelijkheid voor de te geven uitspraak heeft, bevoegd om, gelet op de bijzonderheden van de zaak, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis als de relevantie van zijn vragen aan het Hof te beoordelen. Wanneer de vragen de uitlegging van het recht van de Unie betreffen, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie arrest van 16 februari 2012, Eon Aset Menidjmunt, C-118/11, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de vragen van de nationale rechter geldt dus een vermoeden van relevantie (zie in die zin arrest van 12 oktober 2010, Rosenbladt, C-45/09, Jurispr. blz. I-9391, punt 33).
21 Het vermoeden van relevantie dat voor de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties geldt, kan slechts in uitzonderingsgevallen worden opgeheven, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde Unierechtelijke bepalingen geen verband houdt met het voorwerp van het geding (zie arrest van 17 februari 2011, Weryński, C-283/09, Jurispr. blz. I-601, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
22 In casu betreft de vraag van de verwijzende rechter de uitlegging van het Unierecht, namelijk artikel 7, lid 1, eerste alinea, van de Achtste btw-richtlijn en blijkt niet duidelijk dat de van dit artikel gevraagde uitlegging geen verband houdt met het voorwerp van het geding. Deze vraag is dus ontvankelijk.
Ten gronde
23 Ten gronde wenst de verwijzende rechter met zijn vraag in wezen te vernemen of de termijn van zes maanden van artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste btw-richtlijn voor indiening van een verzoek om btw-teruggaaf een fatale termijn is.
24 Allereerst blijkt al uit de bewoordingen van deze bepaling dat dit artikel voorziet in een fatale termijn.
25 Een aantal taalversies van deze bepaling — zoals met name de Spaanse („dentro”), de Italiaanse („entro”) en de Engelse („within”) taalversie — kan twijfel doen ontstaan over de aard van deze termijn, maar blijkens bijlage C, punt B, van deze taalversies van de Achtste btw-richtlijn is de betrokken termijn niet slechts indicatief.
26 Deze uitlegging vindt steun in andere taalversies van artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste btw-richtlijn. Zo moet, aldus de uitdrukkelijke bepaling van bijvoorbeeld de Franse taalversie van dit artikel, een teruggaafverzoek worden ingediend „au plus tard” zes maanden na het einde van het kalenderjaar waarin de belasting verschuldigd is geworden. Dat wijst er zeer duidelijk op dat een verzoek na deze datum niet kan worden ingediend (zie in die zin arrest van 29 juli 2010, Griekenland/Commissie, C-54/09 P, Jurispr. blz. I-7537, punt 46). Hetzelfde geldt met name voor de Duitse („spätestens”) en de Nederlandse („uiterlijk”) taalversie. Ook bevat bijlage C, punt B, van deze richtlijn in de Duitse, de Franse en de Nederlandse taalversie een soortgelijke vermelding die deze uitlegging bevestigt.
27 Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat de verschillende taalversies van een tekst van de Unie eenvormig moeten worden uitgelegd en dat de betrokken bepaling, indien er verschillen tussen die versies bestaan, dus moet worden uitgelegd op basis van de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (zie met name arrest van 29 april 2010, M e.a., C-340/08, Jurispr. blz. I-3913, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 Wat vervolgens het doel van de betrokken regeling betreft, beoogt de Achtste btw-richtlijn volgens de derde overweging van de considerans ervan „een eind [te maken] aan de verschillen tussen de thans in de lidstaten geldende bepalingen welke soms de oorzaak zijn van verleggingen van het handelsverkeer en verstoringen van de mededingingsverhoudingen”.
29 Voorts staat de mogelijkheid tot indiening van een verzoek om teruggaaf van een btw-overschot zonder tijdsbeperking haaks op het rechtszekerheidsbeginsel, dat verlangt dat de fiscale situatie van de belastingplichtige, gelet op zijn rechten en plichten jegens de belastingdienst, niet gedurende onbepaalde tijd in het ongewisse blijft (zie arrest van 21 januari 2010, Alstom Power Hydro, C-472/08, Jurispr. blz. I-623, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 De vaststelling van een indicatieve termijn, dat wil zeggen een termijn die niet op straffe van verval is gesteld, voor indiening van een verzoek om btw-teruggaaf krachtens artikel 2 juncto artikel 3 van de Achtste btw-richtlijn gaat in hetzij tegen het door de Achtste btw-richtlijn nagestreefde harmonisatiedoel hetzij in voorkomend geval tegen de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak.
31 Wanneer de termijn van zes maanden van artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste btw-richtlijn als een indicatieve termijn moet worden uitgelegd, zou dit enerzijds namelijk tot gevolg hebben dat de lidstaten hun in voorkomend geval dwingender eigen regeling inzake de verjaring van rechten mogen toepassen zodat in dit laatste geval de uit deze nationale regeling voortvloeiende termijnen uiteindelijk de periode zouden bepalen waarover de belastingplichtigen beschikken om een verzoek om btw-teruggaaf in te dienen. De verjaringstermijnen waarbij rechten vervallen, zijn niet geharmoniseerd in de Unie en kunnen dus verschillen tussen de lidstaten. Een dergelijke uitlegging gaat dus in tegen het door de Achtste btw-richtlijn nagestreefde doel „een eind [te maken] aan de verschillen tussen de thans in de lidstaten geldende bepalingen”.
32 Indien artikel 7, lid 1, eerste alinea, van de Achtste btw-richtlijn slechts indicatief was en de lidstaten niet hun eigen dwingender nationale verjaringsregeling toepasten, maar alleen verwezen naar de in dit artikel gestelde termijn, zou anderzijds geen enkele tijdslimiet staan op de mogelijkheid om geldig een verzoek om btw-teruggaaf in te dienen. Dit resultaat is onverenigbaar met de in punt 29 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak die toepasselijk is op de teruggaaf in zin van de Achtste btw-richtlijn.
33 Ten slotte dient ten overvloede te worden opgemerkt dat de lidstaten bij de vaststelling van artikel 15, lid 1, eerste zin, van richtlijn 2008/9 de betrokken termijn met drie maanden hebben verlengd. Zoals de Europese Commissie in wezen stelt, kan daaruit worden afgeleid dat de lidstaten zelf uitgingen van het beginsel dat de betrokken termijn een fatale termijn was, aangezien een termijn in het algemeen slechts hoeft te worden verlengd wanneer het verstrijken ervan leidt tot het verval van het recht dat vóór het einde van deze termijn had moeten worden uitgeoefend. Dezelfde conclusie geldt des te meer daar in artikel 1 van richtlijn 2010/66 uitzonderlijk en alleen voor teruggaafverzoeken voor een tijdvak van 2009 de termijn voor indiening ervan opnieuw is verlengd tot 31 maart 2011, teneinde technische problemen die de bevoegde autoriteiten in 2010 hebben ondervonden bij de inzameling van teruggaafverzoeken voor 2009, te verhelpen.
34 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de termijn van zes maanden van artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste btw-richtlijn voor indiening van een verzoek om btw-teruggaaf een fatale termijn is.
Kosten
35 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
De termijn van zes maanden van artikel 7, lid 1, eerste alinea, laatste volzin, van de Achtste richtlijn (79/1072/EEG) van de Raad van 6 december 1979 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Regeling voor de teruggaaf van de belasting over de toegevoegde waarde aan niet in het binnenland gevestigde belastingplichtigen, is voor indiening van een verzoek om teruggaaf van belasting over de toegevoegde waarde een fatale termijn.
ondertekeningen
* Procestaal: Italiaans.