ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
12 juni 2014 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Zesde btw-richtlijn – Vrijstellingen – Artikel 13, B, sub d, punten 3 en 5 – Begrippen ,andere waardepapieren’ en ,andere handelspapieren’ – Verkoopbevorderingssysteem – Kortingkaart – Maatstaf van heffing”
In zaak C-461/12,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (Nederland) bij beslissing van 11 oktober 2012, ingekomen bij het Hof op 15 oktober 2012, in de procedure
Granton Advertising BV
tegen
Inspecteur van de Belastingdienst Haaglanden/kantoor Den Haag,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas (rapporteur), D. Šváby en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Noort en C. Wissels als gemachtigden,
– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door C. Murrell als gemachtigde, bijgestaan door R. Hill, barrister,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Cordewener en E. Manhaeve als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 oktober 2013,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Granton Advertising BV (hierna: „Granton Advertising”) en de Inspecteur van de Belastingdienst Haaglanden/kantoor den Haag (hierna: „Inspecteur”) over de heffing van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) over de verkoop, door Granton Advertising, van kortingkaarten in de periode van 2001 tot en met 2005.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Onder hoofdstuk VIII, „Maatstaf van heffing”, van de Zesde richtlijn bepaalt artikel 11, A, met als titel „In het binnenland”, in lid 3:
„In de maatstaf van heffing worden niet opgenomen:
[...]
b) prijskortingen en -rabatten die aan de koper of de ontvanger worden toegekend en die zijn verkregen op het tijdstip waarop de handeling wordt verricht;
[...]”
4 Onder hoofdstuk X, „Vrijstellingen”, van deze richtlijn omvat artikel 13, met als titel „Vrijstellingen in het binnenland”, een deel A („Vrijstellingen ten gunste van bepaalde activiteiten van algemeen belang”), een deel B („Overige vrijstellingen”) en ten slotte een deel C („Keuzerecht”).
5 Artikel 13, B, van deze richtlijn bepaalt:
„Onverminderd andere communautaire bepalingen verlenen de lidstaten vrijstelling voor [...]:
[...]
d) de volgende handelingen:
[...]
3. handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
[...]
5. handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, uitgezonderd bewaring en beheer, inzake aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren, met uitzondering van:
– documenten die goederen vertegenwoordigen;
– de in artikel 5, lid 3, genoemde rechten of effecten;
[...]”
Nederlands recht
6 In de op het hoofdgeding toepasselijke versie luidt artikel 11 van de Wet op de omzetbelasting 1968 van 28 juni 1968 (Staatsblad 1968, nr. 329):
„1. Onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden zijn van belasting vrijgesteld:
[...]
i. de volgende leveringen en diensten:
[...]
2° de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen doch uitgezonderd bewaring en beheer, inzake effecten en andere waardepapieren met uitzondering van documenten welke goederen vertegenwoordigen;
[...]
j. de volgende diensten:
[...]
2° de handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende giro- en rekeningcourantverkeer, deposito’s, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren, met uitzondering van de invordering van schuldvorderingen;
[...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7 De feiten in het hoofdgeding hebben zich voorgedaan in een periode tussen 2001 en 2005, waarin Granton Advertising, een vennootschap naar Nederlands recht die tot 7 juni 2004 Granton Marketing BV was geheten, zich bezighield met de uitgifte en de verkoop van zogenoemde „Grantoncards”. Deze kaarten, die aan de consumenten werden verkocht tegen een prijs van 15 tot 25 EUR, gaven hun in ruil recht op aankoop van een aantal goederen of op een aantal diensten onder preferentiële voorwaarden bij handelaars en bedrijven, zoals restaurants, bioscopen, hotels of sauna’s, die daartoe met Granton Advertising een overeenkomst hadden gesloten (hierna: „aangesloten bedrijven”). De Grantoncards waren beschikbaar in verkoopkantoren die van Granton Advertising een vergoeding kregen voor elke verkochte Grantoncard.
8 Volgens de tekst van het door de verwijzende rechter gegeven voorbeeld van een overeenkomst tussen Granton Advertising en een aangesloten bedrijf wensten de aangesloten bedrijven, in samenwerking met Granton Advertising, klanten aan te trekken die hun goederen en diensten zouden afnemen. Daartoe verbonden de aangesloten bedrijven zich ertoe, de aangeboden geldige Grantoncards te aanvaarden en de goederen en/of diensten zoals gespecificeerd op elke Grantoncard te leveren tot een maximumwaarde aangegeven op deze kaart.
9 Bovendien blijkt uit de tekst van dit voorbeeld van een overeenkomst dat Granton Advertising de vervaardiging, productie, distributie, promotie en verkoop van de Grantoncards voor haar rekening nam. Na ondertekening van de overeenkomst bracht Granton Advertising de aangesloten bedrijven geen bedrag in rekening voor de Grantoncards en ontving zij van hen ook geen vergoedingen.
10 Met betrekking tot de kenmerken van deze kaarten wijst de verwijzende rechter erop dat elke Grantoncard de houder ervan recht gaf op een prijskorting bij bestellingen bij de op de kaart vermelde aangesloten bedrijven. De korting werd verleend voor op de kaart vermelde aanbiedingen, die een verschillend karakter hadden, naargelang het aangesloten bedrijf met Granton Advertising was overeengekomen. Deze kortingen werden verleend op vertoon van de kaart, door inlevering van een bij de kaart behorende coupon of door een door het betrokken aangesloten bedrijf te plaatsen aantekening op de kaart. In veel gevallen konden de houders van een Grantoncard ook als voordeel krijgen dat voor twee eenheden van het goed of de dienst de prijs van één eenheid werd berekend. Bovendien waren de Grantoncards zo ontworpen dat de houder bij één keer gebruik al voordeel had. In een aantal gevallen kon gedurende de hele geldigheidsperiode van de kaart, veelal zes maanden, verschillende keren of zelfs dagelijks gebruik worden gemaakt van de daarop vermelde aanbieding(en).
11 Bovendien waren de Grantoncards niet persoonlijk, maar overdraagbaar. Zij waren echter niet inwisselbaar voor geld of producten.
12 In 2005 heeft de Inspecteur een boekenonderzoek bij Granton Advertising doen instellen. Van mening dat de verkoop van Grantoncards door deze onderneming aan de heffing van omzetbelasting was onderworpen, heeft de Inspecteur deze onderneming een naheffingsaanslag opgelegd. Na bezwaar van Granton Advertising is het bedrag van deze aanslag vastgesteld op 643 567 EUR.
13 Granton Advertising was daarentegen van mening dat de verkoop van Grantoncards van de omzetbelasting was vrijgesteld en heeft tegen deze beslissing van de Inspecteur beroep ingesteld bij de Rechtbank Breda. Deze rechtbank heeft het beroep van Granton Advertising evenwel ongegrond verklaard om reden dat de Grantoncards geen „andere waardepapieren” of „andere handelspapieren” in de zin van de Zesde richtlijn vormen, gelet op met name de context waarin deze begrippen in deze richtlijn voorkomen en hun betekenis in de Nederlandse taal alsmede in de andere taalversies ervan. Bovendien moeten deze begrippen volgens de Rechtbank Breda restrictief worden uitgelegd.
14 Tegen deze beslissing van de Rechtbank Breda heeft Granton Advertising hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Dit hof is van oordeel dat van de begrippen „andere waardepapieren” en „andere handelspapieren” een ruimere uitlegging mogelijk is dan de uitlegging van de Rechtbank Breda. Toch kan volgens dit hof noch uit de ontstaansgeschiedenis, noch uit de rechtsleer en de bestaande rechtspraak worden opgemaakt wat de draagwijdte van deze begrippen is in een context als die in het hoofdgeding.
15 Daarom heeft het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Dient de uitdrukking ,andere waardepapieren’ in artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder [5], van de [Zesde richtlijn] [...] zodanig te worden uitgelegd dat daaronder valt te begrijpen een Grantoncard, zijnde een overdraagbare kaart die wordt gebruikt voor (gedeeltelijke) betaling voor goederen en diensten, en zo ja, is mitsdien de uitgifte en verkoop van een dergelijke kaart vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?
2) Zo niet, dient de uitdrukking ,andere handelspapieren’ in artikel 13, onderdeel B, aanhef en subonderdeel d, onder 3, van de [Zesde richtlijn] [...] zodanig te worden uitgelegd dat daaronder valt te begrijpen een Grantoncard, zijnde een overdraagbare kaart die wordt gebruikt voor (gedeeltelijke) betaling voor goederen en diensten, en zo ja, is mitsdien de uitgifte en verkoop van een dergelijke kaart vrijgesteld van de heffing van omzetbelasting?
3) Is, indien een Grantoncard een ,ander waardepapier’ of ,ander handelspapier’ in vorenbedoelde zin vormt, voor de vraag of de uitgifte en verkoop daarvan is vrijgesteld van heffing van omzetbelasting, van belang dat bij gebruik van die kaart heffing over (een evenredig deel van) de daarvoor betaalde vergoeding praktisch illusoir is?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
16 Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de verkoop van een kortingkaart als die in het hoofdgeding, is aan te merken als een handeling betreffende „andere waardepapieren” of „andere handelspapieren” in de zin van punt 5 respectievelijk punt 3 van deze bepaling, die ziet op een aantal handelingen die de lidstaten moeten vrijstellen van btw.
Opmerkingen vooraf
17 De vraag of Grantoncards aan de btw zijn onderworpen en hoe deze belasting in voorkomend geval wordt berekend, hangt af van de juridische en economische kenmerken van deze kaarten (zie in die zin arrest Commissie/Duitsland, C-427/98, EU:C:2002:581, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hoewel de vragen van de verwijzende rechter met name zien op een eventuele vrijstelling voor de handeling bestaande in de verkoop van dergelijke kaarten, dient bijgevolg vooraf te worden gepreciseerd onder welke voorwaarden deze kaarten zijn verkocht, aangezien deze elementen een rol spelen bij de identificatie van de belastbare handeling en bij de beoordeling van de aard van deze handeling.
18 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de houder van een Grantoncard bij de aangesloten bedrijven goederen of diensten kan verkrijgen onder tussen deze bedrijven en Granton Advertising overeengekomen preferentiële voorwaarden, waaronder met name prijsverminderingen. Hoewel in de formulering van de prejudiciële vragen wordt aangegeven dat de Grantoncard „wordt gebruikt voor (gedeeltelijke) betaling” voor goederen en diensten, blijkt uit andere gegevens van de verwijzingsbeslissing dat het aangesloten bedrijf, op vertoon van deze kaart door de houder, juist afziet van een deel van de normale prijs, zodat de kaarthouder het bedrag van deze korting niet betaalt.
19 Het feit dat het aangesloten bedrijf ermee instemt, het bedrag van de prijsvermindering die is verleend onder deze preferentiële voorwaarden, niet te innen, vormt – zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen heeft gesteld – immers een prijskorting in de zin van artikel 11, A, lid 3, sub b, van de Zesde richtlijn. Volgens de rechtspraak van het Hof vormt een dergelijke korting, die niet in de maatstaf van heffing van de betrokken handeling wordt opgenomen, het verschil tussen de normale winkelprijs en de door de winkelier daadwerkelijk ontvangen geldsom (zie in die zin arresten Boots Company, C-126/88, EU:C:1990:136, punt 22, en Argos Distributors, C-288/94, EU:C:1996:398, punt 16).
20 Met betrekking tot de maatstaf van heffing van de handeling bestaande in de verkoop van Grantoncards zij bovendien opgemerkt dat de bedragen die de consumenten aan Granton Advertising betalen voor de aanschaf van een Grantoncard, niet kunnen worden beschouwd als de indirecte tegenwaarde, of een deel daarvan, van de verrichtingen die deze consumenten naderhand van de aangesloten bedrijven kunnen betrekken. Er bestaat immers geen voldoende rechtstreeks verband tussen het bedrag dat deze consumenten betalen voor de aanschaf van een Grantoncard, en de verrichtingen die diezelfde consumenten eventueel van de aangesloten bedrijven zullen afnemen (zie in die zin arresten Coöperatieve Aardappelenbewaarplaats, 154/80, EU:C:1981:38, punt 12, en Hotel Scandic Gåsabäck, C-412/03, EU:C:2005:47, punt 22).
21 Afgezien van het feit dat er geen overeenkomst bestaat tussen de houders van een Grantoncard en de aangesloten bedrijven en deze bedrijven geen deel van de door Granton Advertising uit de verkoop van deze kaarten behaalde inkomsten ontvangen, bestaat er bovendien geen noodzakelijk verband tussen de betaling die de consument aan Granton Advertising verricht voor de aanschaf van een Grantoncard, en de waarde van de eventuele prijskortingen die diezelfde consument bij de aangesloten bedrijven verkrijgt. Het bedrag van de eventuele prijskortingen, dat met name afhangt van het gebruik van deze kaart en van de beschikbaarheid van de aanbiedingen bij de aangesloten bedrijven, is willekeurig en kan in de praktijk onmogelijk op voorhand worden bepaald (zie naar analogie arrest Lebara, C-520/10, EU:C:2012:264, punt 38).
22 Gelet op deze gegevens dient te worden aangenomen dat, ten eerste, het gebruik van de Grantoncard, anders dan de verwijzende rechter verklaart, geen „betaling” kan vormen voor de toepassing van de Zesde richtlijn voor zover het in feite gaat om een prijskorting, ten tweede, de door de aangesloten bedrijven toegekende prijskortingen niet zijn begrepen in de maatstaf van heffing van de eventuele handelingen die deze bedrijven verrichten ten behoeve van de houders van een Grantoncard en, ten derde, de verwijzende rechter met zijn vragen met name wenst te vernemen of de handeling bestaande in de verkoop van Grantoncards aan de consumenten – los van eventuele andere handelingen tussen diezelfde consumenten en de aangesloten bedrijven – wel of niet van btw moet worden vrijgesteld.
Vrijstelling voor de verkoop van Grantoncards
23 Voor het antwoord op de vraag of de handeling bestaande in de verkoop van Grantoncards wel of niet van btw moet worden vrijgesteld, moet worden uitgemaakt of deze kortingkaarten onder de begrippen „andere waardepapieren” of „andere handelspapieren” van punt 5 respectievelijk punt 3 van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn vallen.
24 Alle partijen die bij het Hof schriftelijke opmerkingen hebben ingediend, te weten de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Europese Commissie, zijn van mening dat kortingkaarten als de Grantoncards niet onder deze begrippen vallen en de verkoop ervan dus geen van btw vrijgestelde handeling uitmaakt.
25 Volgens de rechtspraak van het Hof vormen de vrijstellingen van artikel 13 van de Zesde richtlijn autonome begrippen van het recht van de Unie, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (arrest Nordea Pankki Suomi, C-350/10, EU:C:2011:532, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en moeten de bewoordingen van deze vrijstellingen strikt worden uitgelegd, daar deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (arresten Stichting Uitvoering Financiële Acties, 348/87, EU:C:1989:246, punt 13, en Skandinaviska Enskilda Banken, C-540/09, EU:C:2011:137, punt 20).
26 Teneinde uit te maken of kortingkaarten als Grantoncards onder het begrip „andere waardepapieren” of „andere handelspapieren” vallen, zoals die begrippen voorkomen in artikel 13 B, sub d, van de Zesde richtlijn, moet met name rekening worden gehouden met de bewoordingen van deze bepaling, de context waarin deze begrippen worden gebruikt, en de doelstelling van de vrijstelling waarin deze bepaling voorziet (zie met name in die zin arresten Merck, 292/82, EU:C:1983:335, punt 12; ebookers.com Deutschland, C-112/11, EU:C:2012:487, punt 12, en RVS Levensverzekeringen, C-243/11, EU:C:2013:85, punt 23).
De vraag of Grantoncards onder het begrip „andere waardepapieren” vallen
27 Met betrekking tot de bewoordingen van de bepaling die voorziet in de betrokken vrijstelling, zij eraan herinnerd dat de lidstaten op grond van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn een vrijstelling verlenen voor met name handelingen inzake „aandelen, deelnemingen in vennootschappen of verenigingen, obligaties en andere waardepapieren”. Hoewel deze vrijstelling dus specifiek ziet op, enerzijds, waardepapieren die een eigendomsrecht op een rechtspersoon verlenen en op, anderzijds, waardepapieren die een schuld vertegenwoordigen, moeten de in deze bepaling bedoelde „andere waardepapieren” op zijn minst ook als „waardepapieren” worden beschouwd. Bijgevolg moeten zij worden beschouwd als zijnde naar hun aard vergelijkbaar met de andere, in deze bepaling specifiek genoemde waardepapieren.
28 Deze vaststelling vindt steun in het feit dat in deze bepaling bepaalde waardepapieren uitdrukkelijk van de vrijstelling worden uitgesloten, te weten documenten die goederen vertegenwoordigen en deelbewijzen en aandelen waarvan het bezit rechtens of in feite recht geeft op de eigendom of het genot van een onroerend goed of een deel daarvan voor zover deze laatste door de betrokken lidstaat als lichamelijke zaken worden beschouwd overeenkomstig artikel 5, lid 3, sub c, van de Zesde richtlijn (zie in die zin arrest DTZ Zadelhoff, C-259/11, EU:C:2012:423, punt 42). Dat deze laatste naar hun aard „waardepapieren” zijn doordat zij met name eigendomsrechten op een roerend of onroerend goed vertegenwoordigen, vormt immers, ook al zijn zij uitgesloten van de vrijstelling van deze bepaling, een aanwijzing voor wat onder „waardepapier” dient te worden verstaan voor de toepassing van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn.
29 Met betrekking tot de context van deze bepaling zij eraan herinnerd dat volgens de rechtspraak van het Hof de krachtens artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn vrijgestelde handelingen naar hun aard financiële verrichtingen zijn. Hoewel deze handelingen, die op basis van de aard van de geleverde diensten worden gedefinieerd, niet noodzakelijkerwijs door banken of financiële instellingen hoeven te worden verricht, behoren zij niettemin allemaal tot de categorie van financiële transacties (zie in die zin arrest Velvet & Steel Immobilien, C-455/05, EU:C:2007:232, punten 21 en 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Daaraan dient met betrekking tot de doelstellingen van deze bepaling te worden toegevoegd dat uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de btw-vrijstelling voor de in artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn opgesomde financiële verrichtingen tot doel heeft, de moeilijkheden in verband met de vaststelling van de maatstaf van heffing en het bedrag van de aftrekbare btw te verhelpen (arresten Velvet & Steel Immobilien, EU:C:2007:232, punt 24, en Skandinaviska Enskilda Banken, EU:C:2011:137, punt 21).
31 Aangaande de vraag of in casu een kortingkaart als een Grantoncard moet worden beschouwd als een „ander waardepapier” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, zij allereerst opgemerkt dat wanneer een consument een dergelijke kaart aankoopt, hij noch een eigendomsrecht op de vennootschap Granton Advertising, noch een schuldvordering jegens deze vennootschap, noch enig daarmee verband houdend recht verkrijgt. De Grantoncard heeft immers als kenmerk dat de houder ervan slechts recht krijgt op een vermindering van de prijs van de door de aangesloten bedrijven aangeboden goederen en diensten.
32 Vervolgens toont een onderzoek van de wezenlijke kenmerken van de Grantoncard, zoals die blijken uit het bij het Hof ingediende dossier, dat deze kaart geen nominale waarde heeft en bij de aangesloten bedrijven niet inwisselbaar voor geld of producten is. Gelet hierop vormt de verkoop van een dergelijke kaart aan de consumenten naar zijn aard geen financiële verrichting in de zin van de rechtspraak van het Hof inzake artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn (zie in die zin arresten Velvet & Steel Immobilien, EU:C:2007:232, punten 22 en 23, en Nordea Pankki Suomi, EU:C:2011:532, punten 24-27).
33 Ten slotte kan de berekening van de btw, aangezien de maatstaf van heffing van de belastbare handeling gelijk is aan de door de consumenten voor de aankoop van een Grantoncard betaalde vergoeding, op basis van deze maatstaf geen bijzondere moeilijkheden opleveren.
34 Aangezien de bewoordingen van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn strikt moeten worden uitgelegd, zoals in punt 25 van dit arrest in herinnering is gebracht, moet worden aangenomen dat kortingkaarten als die in het hoofdgeding niet onder het begrip „andere waardepapieren” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 5, van deze richtlijn vallen.
De vraag of Grantoncards onder het begrip „andere handelspapieren” vallen
35 Ingevolge artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn verlenen de lidstaten vrijstelling voor handelingen betreffende met name „deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren”.
36 Zoals in punt 29 van dit arrest is uiteengezet met betrekking tot het begrip „andere waardepapieren” van artikel 13, B, sub d, punt 5, van de Zesde richtlijn, dient te worden aangenomen dat de krachtens punt 3 van deze bepaling vrijgestelde handelingen eveneens financiële verrichtingen vormen (zie in die zin arrest Velvet & Steel Immobilien, EU:C:2007:232, punt 22).
37 Gepreciseerd dient te worden dat artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn met name ziet op betaalinstrumenten zoals cheques. Zoals in de punten 18 en 31 van dit arrest in herinnering is gebracht, vormen Grantoncards, ook al geven zij recht op prijskortingen, op zich geen betaalinstrument voor de toepassing van deze richtlijn. Zoals ook de regering van het Verenigd Koninkrijk heeft aangevoerd, leidt het gebruik van dergelijke kaarten, die weliswaar overdraagbaar zijn en tegen een bepaalde prijs kunnen worden doorverkocht, met name niet tot een geldoverdracht, anders dan bij betalingen, overmakingen en cheques het geval is.
38 In deze omstandigheden en gelet op het feit dat de bewoordingen van de vrijstelling van artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn strikt moeten worden uitgelegd, zoals in herinnering is gebracht in punt 25 van dit arrest, vallen kortingkaarten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet onder het begrip „andere handelspapieren” in de zin van artikel 13, B, sub d, punt 3, van de Zesde richtlijn.
39 Gelet op al het voorgaande dient op de prejudiciële vragen te worden geantwoord dat artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de verkoop van een kortingkaart als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen handeling betreffende „andere waardepapieren” of „andere handelspapieren” vormt in de zin van punt 5 respectievelijk punt 3 van deze bepaling, die ziet op een aantal handelingen die de lidstaten moeten vrijstellen van btw.
Kosten
40 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 13, B, sub d, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moet aldus worden uitgelegd dat de verkoop van een kortingkaart als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, geen handeling betreffende „andere waardepapieren” of „andere handelspapieren” vormt in de zin van punt 5 respectievelijk punt 3 van deze bepaling, die ziet op een aantal handelingen die de lidstaten moeten vrijstellen van belasting over de toegevoegde waarde.
ondertekeningen
* Procestaal: Nederlands.