ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
3 februari 2015 (*)
„Niet-nakoming – Artikel 49 VWEU – Artikel 31 van de EER - Overeenkomst – Vennootschapsbelasting – Groepen vennootschappen – Groepsaftrek – Overdracht van door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen – Voorwaarden – Datum waarop wordt bepaald of de verliezen van de niet-ingezeten dochteronderneming definitief zijn”
In zaak C-172/13,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 5 april 2013,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en R. Lyal als gemachtigden,
verzoekster,
tegen
Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door V. Kaye, S. Brighouse en A. Robinson als gemachtigden, bijgestaan door D. Ewart, QC, en S. Ford, barrister,
verweerder,
ondersteund door:
Bondsrepubliek Duitsland, vertegenwoordigd door T. Henze en K. Petersen als gemachtigden,
Koninkrijk Spanje, vertegenwoordigd door A. Rubio González en A. Gavela Llopis als gemachtigden,
Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
Republiek Finland, vertegenwoordigd door S. Hartikainen als gemachtigde,
interveniënten,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts (rapporteur), vicepresident, M. Ilešič, L. Bay Larsen en J.-C. Bonichot, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, D. Šváby, M. Berger en A. Prechal, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 15 juli 2014,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 oktober 2014,
het navolgende
Arrest
1 Met haar beroep verzoekt de Europese Commissie het Hof vast te stellen dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn verplichtingen krachtens artikel 49 VWEU en artikel 31 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: „EER-Overeenkomst”) niet is nagekomen, doordat het de groepsaftrek voor verliezen van niet-ingezeten vennootschappen (hierna: „grensoverschrijdende groepsaftrek”) onderwerpt aan voorwaarden die het in de praktijk nagenoeg onmogelijk maken om gebruik te maken van die aftrek, en doordat het die aftrek slechts toestaat voor periodes na 1 april 2006.
Toepasselijke bepalingen van het Verenigd Koninkrijk
2 In het Verenigd Koninkrijk kunnen vennootschappen die tot eenzelfde groep behoren onderling hun winsten en hun verliezen verrekenen op grond van de regeling betreffende de groepsaftrek. Krachtens de Income and Corporation Tax Act 1988 (wet van 1988 inzake de inkomsten- en vennootschapsbelasting; hierna: „ICTA”) konden verliezen van niet-ingezeten vennootschappen echter niet in aanmerking worden genomen.
3 Naar aanleiding van het arrest Marks & Spencer (C-446/03, EU:C:2005:763) is de ICTA gewijzigd bij de Finance Act 2006 (wet van 2006 op de financiën), die op 1 april 2006 in werking is getreden. Die wetswijziging had tot doel de grensoverschrijdende groepsaftrek onder bepaalde voorwaarden mogelijk te maken. Nadien zijn de betrokken voorschriften van de Finance Act 2006 vrijwel ongewijzigd overgenomen in de Corporation Tax Act 2010 (wet van 2010 inzake de vennootschapsbelasting; hierna: „CTA 2010”).
4 De CTA 2010 bepaalt onder welke voorwaarden grensoverschrijdende groepsaftrek mogelijk is. Ingevolge section 118 van de CTA 2010 moet de niet-ingezeten vennootschap alle mogelijkheden om de verliezen te verrekenen tijdens het belastingjaar waarin deze zijn ontstaan en tijdens vorige belastingjaren hebben benut, terwijl section 119, leden 1 tot en met 3, van de CTA 2010 vereist dat er geen mogelijkheid is om de verliezen tijdens volgende belastingjaren te verrekenen.
5 Ingevolge section 119, lid 4, van de CTA 2010 moet de vraag of de verliezen kunnen worden verrekend tijdens volgende belastingjaren, worden beantwoord „aan de hand van de situatie vlak na het einde” van het belastingjaar waarin deze verliezen zijn geleden.
6 Op grond van de punten 14, lid 1, onder a), en 74, lid 1, onder a), van bijlage 18 bij de Finance Act 1998 (wet van 1998 op de financiën) bedraagt de normale termijn voor het aanvragen van een groepsaftrek twee jaar, te rekenen vanaf het einde van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden.
7 De Supreme Court of the United Kingdom heeft in punt 33 van zijn arrest van 22 mei 2013 geoordeeld dat in het licht van de wetgeving die gold vóór 1 april 2006 – zoals uitgelegd tegen de achtergrond van het Unierecht – voor de toekenning van de grensoverschrijdende groepsaftrek moest worden onderzocht of de verzoekende vennootschap erin geslaagd was om op basis van de omstandigheden die op de datum van haar aanvraag bekend waren, aan te tonen dat er geen mogelijkheid was om de betrokken verliezen in de lidstaat van de overdragende vennootschap te verrekenen tijdens een van de belastingjaren vóór de aanvraagdatum en dat evenmin een dergelijke mogelijkheid bestond of zou bestaan in het belastingjaar waarin de aanvraag was gedaan of in een later belastingjaar.
Precontentieuze procedure en procesverloop voor het Hof
8 Op 19 juli 2007 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk een aanmaningsbrief gestuurd, waarin zij betoogde dat de belastingregels die deze lidstaat na het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) heeft vastgesteld, mogelijk onverenigbaar zijn met de vrijheid van vestiging, aangezien zij berusten op een zeer strikte interpretatie van het criterium dat alle mogelijkheden moeten zijn uitgeput om de verliezen van de niet-ingezeten dochteronderneming te verrekenen in de lidstaat waar die dochteronderneming is gevestigd. Bovendien gelden deze regels pas vanaf de dag waarop de nieuwe wettelijke regeling in werking is getreden, te weten 1 april 2006.
9 Bij e-mail van 23 oktober 2007 heeft het Verenigd Koninkrijk betoogd dat zijn wettelijke regeling betreffende de grensoverschrijdende groepsaftrek strookt met de beginselen die het Hof in het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) heeft geformuleerd.
10 Op 23 september 2008 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk een met redenen omkleed advies doen toekomen, waarin zij haar standpunt heeft herhaald. Het Verenigd Koninkrijk heeft zijn eigen standpunt bevestigd bij brief van 18 november 2008.
11 Op 25 november 2010 heeft de Commissie het Verenigd Koninkrijk naar aanleiding van de vaststelling van de CTA 2010 een aanvullend met redenen omkleed advies doen toekomen.
12 Aangezien de Commissie geen genoegen kon nemen met het antwoord dat het Verenigd Koninkrijk in zijn brief van 24 januari 2011 op dat met redenen omklede advies had gegeven, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.
13 Bij beslissing van de president van het Hof van 11 oktober 2013 zijn de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland toegelaten tot interventie aan de zijde van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Beroep
Eerste grief: het Verenigd Koninkrijk heeft artikel 49 VWEU en artikel 31 van de EER-Overeenkomst geschonden, aangezien section 119, lid 4, van de CTA 2010 het voor een ingezeten moedermaatschappij nagenoeg onmogelijk maakt om een grensoverschrijdende groepsaftrek te genieten
Argumenten van partijen
14 De Commissie betoogt dat section 119, lid 4, van de CTA 2010 niet voldoet aan de vereisten die voor de betrokken lidstaat voortvloeien uit de punten 55 en 56 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763). Het bewijs dat de verliezen van een dochteronderneming uit een andere lidstaat of uit een derde land dat partij is bij de EER-Overeenkomst in de toekomst niet zullen kunnen worden verrekend, moet volgens dat voorschrift namelijk worden geleverd „aan de hand van de situatie vlak na het einde” van het belastingjaar waarin die verliezen zijn geleden. Volgens de Commissie maakt dit voorschrift het voor een ingezeten moedermaatschappij vrijwel onmogelijk om een grensoverschrijdende groepsaftrek te genieten.
15 Section 119, lid 4, van de CTA 2010 heeft immers tot gevolg dat de grensoverschrijdende groepsaftrek slechts in twee gevallen kan worden verleend, te weten ten eerste wanneer de wettelijke regeling van de staat waar de niet-ingezeten dochteronderneming is gevestigd niet voorziet in de mogelijkheid om verliezen over te dragen naar volgende belastingjaren, en ten tweede wanneer de niet-ingezeten dochteronderneming in vereffening wordt gesteld vóór het einde van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden. Grensoverschrijdende groepsaftrek is dus uitgesloten in de normale commerciële situatie, te weten wanneer na het belastingjaar waarin verlies is geleden wordt besloten de activiteiten van de niet-ingezeten dochteronderneming te staken en deze onderneming te liquideren. Die aftrek is bovendien beperkt tot de verliezen die zijn geleden in één enkel belastingjaar.
16 Volgens de Commissie is slechts voldaan aan de voorwaarden van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) indien de mogelijkheid om in de vestigingsstaat van de niet-ingezeten dochteronderneming belastingaftrek te genieten wordt beoordeeld op de datum waarop het verzoek om groepsaftrek wordt ingediend in het Verenigd Koninkrijk, en dit aan de hand van de concrete feiten van het dossier en niet louter op basis van de theoretische mogelijkheid dat de verliezen van die niet-ingezeten dochter later worden verrekend, die louter voortvloeit uit het feit dat die dochter nog niet is geliquideerd.
17 Het Verenigd Koninkrijk antwoordt hierop dat de voorwaarde dat de verliezen van de niet-ingezeten dochteronderneming tijdens volgende belastingjaren niet kunnen worden verrekend in de lidstaat waar die dochter is gevestigd, moet worden beoordeeld op het einde van het belastingjaar waarin de verliezen zijn ontstaan, zoals blijkt uit punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763).
18 Tegen de stelling dat het nagenoeg onmogelijk is om een grensoverschrijdende groepsaftrek te genieten, voert het Verenigd Koninkrijk aan dat een vennootschap haar verliezen normaal gezien kan overdragen naar een volgend belastingjaar indien zij een commerciële activiteit blijft uitoefenen. Bovendien kan de voorwaarde van section 119, lid 4, van de CTA 2010 volgens deze lidstaat in meer gevallen worden vervuld dan die welke de Commissie heeft genoemd. De relevante bepalingen stellen de toepassing van de grensoverschrijdende groepsaftrek niet afhankelijk van de voorwaarde dat de niet-ingezeten dochteronderneming in vereffening is gesteld vóór het einde van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden. Er wordt ook rekening gehouden met het bewezen voornemen om een verlieslatende dochter te ontbinden en met het feit dat de liquidatieprocedure snel na het einde van het belastingjaar is opgestart. Het voornemen om tot liquidatie over te gaan wordt samen met alle andere relevante feiten zoals die bestaan op het einde van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden, in aanmerking genomen om te bepalen of is voldaan aan het criterium dat er geen mogelijkheden zijn om de verliezen te verrekenen.
19 De interveniënten voeren aan dat het Verenigd Koninkrijk niet hoeft te voorzien in de mogelijkheid om de verliezen van niet-ingezeten dochterondernemingen te verrekenen in alle gevallen waarin deze verliezen niet elders kunnen worden verrekend. Het vereiste dat de niet-ingezeten dochter de facto wordt geliquideerd, is bovendien niet onevenredig.
20 De Bondsrepubliek Duitsland voegt hieraan toe dat de uit het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) voortvloeiende rechtspraak opnieuw moet worden onderzocht na het arrest K (C-322/11, EU:C:2013:716).
Beoordeling door het Hof
21 De CTA 2010 bevat een regeling voor groepsaftrek op grond waarvan door een vennootschap geleden verliezen in mindering kunnen worden gebracht van de winst van andere vennootschappen van dezelfde groep. Verliezen van niet-ingezeten vennootschappen komen echter, anders dan verliezen van ingezeten vennootschappen, slechts in aanmerking voor een groepsaftrek indien zij voldoen aan de voorwaarden van sections 118 en 119 van de CTA 2010.
22 De door de CTA 2010 mogelijk gemaakte groepsaftrek vormt voor de betrokken vennootschappen een belastingvoordeel. Hij levert de groep een cashflowvoordeel op, daar hij de verlieslatende vennootschappen in staat stelt hun verliezen onmiddellijk te verrekenen met de winst van andere vennootschappen van de groep en ze aldus sneller aan te zuiveren (zie arresten Marks & Spencer, EU:C:2005:763, punt 32, en Felixstowe Dock and Railway Company e.a., C-80/12, EU:C:2014:200, punt 19).
23 Het in punt 21 hierboven vastgestelde verschil in behandeling dat voor de toekenning van het belastingvoordeel in kwestie bestaat tussen verliezen van ingezeten dochters en verliezen van niet-ingezeten dochters kan de moedermaatschappij van de groep belemmeren in de uitoefening van haar vrijheid van vestiging in de zin van artikel 49 VWEU, doordat het haar ervan weerhoudt om dochterondernemingen op te richten in andere lidstaten (zie in die zin arresten Marks & Spencer, EU:C:2005:763, punt 33; Felixstowe Dock and Railway Company e.a., EU:C:2014:200, punt 21, en Nordea Bank Danmark, C-48/13, EU:C:2014:2087, punt 22).
24 Uit de rechtspraak van het Hof blijkt evenwel dat een dergelijk verschil in behandeling kan worden gerechtvaardigd door drie dwingende redenen van algemeen belang, samen beschouwd, te weten de noodzaak een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven, de noodzaak het risico op dubbele verliesverrekening te vermijden en de noodzaak het gevaar voor belastingontwijking tegen te gaan (zie in die zin arresten Marks & Spencer, EU:C:2005:763, punt 51; Oy AA, C-231/05, EU:C:2007:439, punt 51, en A, C-123/11, EU:C:2013:84, punt 46).
25 Dan blijft nog de vraag of de voorwaarden die in de CTA 2010 worden gesteld aan de grensoverschrijdende groepsaftrek evenredig zijn, met andere woorden of zij, naast het feit dat zij geschikt zijn om de in het vorige punt aangehaalde doelstellingen te bereiken, niet verder gaan dan ter bereiking van die doelstellingen noodzakelijk is.
26 In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het Hof in punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763), dat betrekking had op de ICTA – volgens welke verliezen van niet-ingezeten dochters nooit in aanmerking konden worden genomen in het kader van de groepsaftrek – heeft geoordeeld dat het verschil in behandeling tussen verliezen van ingezeten en verliezen van niet-ingezeten dochterondernemingen verder gaat dan nodig is ter bereiking van de nagestreefde doelstellingen in een situatie waarin enerzijds de niet-ingezeten dochter de in haar vestigingsstaat bestaande mogelijkheden van verliesverrekening heeft uitgeput voor het belastingjaar waarvoor het verzoek om een belastingaftrek is ingediend alsook voor vroegere belastingjaren, in voorkomend geval via een overdracht van het verlies aan een derde of via de verrekening ervan met de winst van de dochter in vroegere belastingjaren, en waarin anderzijds het verlies van de niet-ingezeten dochter niet in toekomstige belastingjaren in de vestigingsstaat van die dochter kan worden verrekend, hetzij door de dochter zelf, hetzij door een derde, met name ingeval de dochter aan een derde is verkocht (zie eveneens arresten Lidl Belgium, C-414/06, EU:C:2008:278, punt 47, en A, EU:C:2013:84, punt 49).
27 Zoals uit punt 56 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) blijkt, is het in strijd met artikel 49 VWEU om een in een lidstaat gevestigde moedermaatschappij de mogelijkheid te ontzeggen het verlies van haar niet-ingezeten dochteronderneming af te trekken van haar in deze lidstaat belastbare winst, wanneer deze moedermaatschappij ten overstaan van de belastingadministratie van deze lidstaat bewijst dat haar dochteronderneming definitieve verliezen heeft geleden in de zin van punt 55 van dat arrest.
28 Vastgesteld moet echter worden dat sections 118 en 119, leden 1 tot en met 3, van de CTA 2010 de ingezeten moedermaatschappij de mogelijkheid bieden om de verliezen van een niet-ingezeten dochter te verrekenen in de situaties die zijn bedoeld in punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763).
29 Voorts erkent de Commissie in haar verzoekschrift zelf dat de CTA 2010 in beginsel toestaat dat een ingezeten moedermaatschappij de door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden definitieve verliezen in de zin van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) verrekent.
30 Volgens de Commissie is section 119, lid 4, van de CTA 2010 niettemin in strijd met artikel 49 VWEU, aangezien deze bepaling het in de praktijk voor een ingezeten moedermaatschappij nagenoeg onmogelijk maakt om een grensoverschrijdende groepsaftrek te genieten.
31 In dit verband moet in herinnering worden geroepen dat section 119, lid 4, van de CTA 2010 bepaalt op welk ogenblik moet worden beoordeeld of de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming definitief zijn in de zin van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763). Dit voorschrift bepaalt namelijk dat deze beoordeling moet gebeuren „aan de hand van de situatie vlak na het einde” van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden.
32 De Commissie betoogt dat dit vereiste het nagenoeg onmogelijk maakt om de groepsaftrek toe te passen voor verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming, aangezien het de verrekening van dergelijke verliezen door de ingezeten moedermaatschappij in de praktijk slechts in twee gevallen toestaat: ten eerste wanneer de wettelijke regeling van de lidstaat waar de betrokken dochteronderneming is gevestigd niet de mogelijkheid biedt om verliezen naar volgende belastingjaren over te dragen, en ten tweede wanneer deze dochteronderneming in vereffening wordt gesteld vóór het einde van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden.
33 Evenwel moet worden vastgesteld dat het eerste door de Commissie genoemde geval niet relevant is om de evenredigheid van section 119, lid 4, van de CTA 2010 te beoordelen. Uit vaste rechtspraak volgt immers dat de definitieve aard van door een niet-ingezeten dochter geleden verliezen in de zin van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) niet kan voortvloeien uit het feit dat de lidstaat waar die dochteronderneming is gevestigd de mogelijkheid uitsluit om verliezen naar volgende jaren over te dragen (zie arrest K, EU:C:2013:716, punten 75-79 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat geval kan de lidstaat van de moedermaatschappij de grensoverschrijdende groepsaftrek dus weigeren zonder dat hij daarmee artikel 49 VWEU schendt.
34 Wat het tweede aangehaalde geval betreft, moet worden geconstateerd dat de Commissie geen bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat een ingezeten moedermaatschappij krachtens section 119, lid 4, van de CTA 2010 de grensoverschrijdende groepsaftrek slechts kan genieten indien haar niet-ingezeten dochteronderneming in vereffening is gesteld vóór het einde van het belastingjaar waarin voornoemde verliezen zijn geleden.
35 Volgens section 119, lid 4, van de CTA 2010 moet de vraag of door een niet-ingezeten dochteronderneming geleden verliezen definitief zijn in de zin van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) immers worden beantwoord aan de hand van de situatie „vlak na het einde” van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden. Uit de tekst van deze bepaling blijkt dus dat zij in ieder geval niet vereist dat de betrokken dochteronderneming in vereffening is gesteld vóór het einde van het belastingjaar waarin de verliezen zijn geleden.
36 Voorts moet eraan worden herinnerd dat de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming slechts als definitief kunnen worden bestempeld in de zin van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) indien deze onderneming geen inkomsten meer heeft in de lidstaat waar zij is gevestigd. Zolang deze dochteronderneming – zelfs maar minieme – inkomsten blijft ontvangen, bestaat immers een mogelijkheid dat de geleden verliezen nog kunnen worden verrekend met toekomstige winst die wordt geboekt in de lidstaat waar deze onderneming is gevestigd (zie arrest A, EU:C:2013:84, punten 53 en 54).
37 Het Verenigd Koninkrijk heeft onder verwijzing naar een concreet voorbeeld van een ingezeten moedermaatschappij die een grensoverschrijdende groepsaftrek heeft genoten, bevestigd dat kan worden aangetoond dat de verliezen van een niet-ingezeten dochteronderneming definitief zijn in de zin van punt 55 van het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763) wanneer zij vlak na het einde van het belastingjaar waarin zij verliezen heeft geleden, haar commerciële activiteiten heeft gestaakt en alle activa waarmee haar inkomsten zijn gerealiseerd heeft verkocht of heeft doen verdwijnen.
38 Bijgevolg moet de eerste grief worden afgewezen voor zover zij is gebaseerd op een schending van artikel 49 VWEU.
39 Wat het eveneens door de Commissie aangevoerde argument betreft dat section 119, lid 4, van de CTA 2010 inbreuk maakt op artikel 31 van de EER-Overeenkomst, moet worden opgemerkt dat laatstgenoemd artikel dezelfde juridische strekking heeft als het in wezen identieke artikel 49 VWEU, zodat alle voorgaande overwegingen in omstandigheden als die van het onderhavige beroep mutatis mutandis kunnen worden toegepast op dat artikel 31 (zie in die zin arrest Commissie/Finland, C-342/10, EU:C:2012:688, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 De eerste grief moet derhalve in haar geheel worden afgewezen.
Tweede grief: het Verenigd Koninkrijk heeft artikel 49 VWEU en artikel 31 van de EER-Overeenkomst geschonden, aangezien de wetgeving van deze lidstaat geen grensoverschrijdende groepsaftrek toestaat voor verliezen die zijn geleden vóór 1 april 2006
41 De Commissie betoogt dat verliezen die vóór 1 april 2006 zijn geleden, niet in aanmerking komen voor een grensoverschrijdende groepsaftrek, daar de bepalingen van de CTA 2010 betreffende deze aftrek uitsluitend van toepassing zijn op verliezen die zijn geleden na 1 april 2006, de dag waarop de Finance Act 2006 in werking is getreden. Deze uitsluiting is volgens haar in strijd met artikel 49 VWEU en artikel 31 van de EER-Overeenkomst.
42 In antwoord op dat betoog van de Commissie merkt het Verenigd Koninkrijk op dat de grensoverschrijdende groepsaftrek ook kan worden toegepast voor periodes vóór 1 april 2006, maar dat hij in dat geval wordt beheerst door de voorschriften van de toen geldende wetgeving, uitgelegd overeenkomstig het Unierecht na het arrest Marks & Spencer (EU:C:2005:763), zoals de Supreme Court of the United Kingdom heeft gedaan in zijn hierboven in punt 7 aangehaalde arrest van 22 mei 2013.
43 Ongeacht of de loutere verwijzing naar de uitlegging die de Supreme Court of the United Kingdom heeft gegeven aan de vóór die datum geldende nationale wettelijke regeling – volgens welke de grensoverschrijdende groepsaftrek eveneens kan worden toegepast voor verliezen die vóór deze datum zijn geleden –, de nodige rechtszekerheid oplevert ten aanzien van de vraag of een grensoverschrijdende groepsaftrek kan worden genoten voor verliezen die vóór 1 april 2006 zijn geleden, moet worden vastgesteld dat de Commissie niet heeft aangetoond dat er gevallen zijn waarin de grensoverschrijdende groepsaftrek is geweigerd voor verliezen die vóór 1 april 2006 zijn geleden.
44 Derhalve dient de tweede grief te worden afgewezen.
45 Bijgevolg moet het beroep in zijn geheel worden verworpen.
Kosten
46 Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland worden verwezen in de kosten.
47 Overeenkomstig artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering moeten de Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland hun eigen kosten dragen.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
1) Het beroep wordt verworpen.
2) De Europese Commissie wordt verwezen in de kosten.
3) De Bondsrepubliek Duitsland, het Koninkrijk Spanje, het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Finland dragen hun eigen kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Engels.