ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)
30 juni 2016 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Beginsel van loyale samenwerking – Gelijkwaardigheidsbeginsel en doeltreffendheidsbeginsel – Nationale voorschriften houdende regeling van de teruggaaf van ten onrechte geïnde belastingen met rente – Tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen betreffende dergelijke, aan het recht van de Unie ontleende rechten op teruggaaf – Teruggaaf gespreid over vijf jaar – Teruggaaf afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat met een belasting geld is geïnd – Geen mogelijkheid tot gedwongen tenuitvoerlegging”
In zaak C-200/14,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunalul Sibiu (arrondissementsrechtbank te Sibiu, Roemenië) bij beslissing van 20 maart 2014, ingekomen bij het Hof op 22 april 2014, in de procedure
Silvia Georgiana Câmpean
tegen
Administrația Finanțelor Publice a Municipiului Mediaș, thans Serviciul Fiscal Municipal Mediaş,
Administrația Fondului pentru Mediu,
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: L. Carrasco Marco, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 oktober 2015,
gelet op de opmerkingen van:
– Câmpean, vertegenwoordigd door D. Târşia, avocat,
– de Roemeense regering, vertegenwoordigd door R. H. Radu als gemachtigde, bijgestaan door V. Angelescu en D. M. Bulancea, conseillers,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal, G.-D. Balan en M. Wasmeier als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 februari 2016,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 6 VEU, van de beginselen die gelden voor de teruggaaf van in strijd met het recht van de Unie geïnde nationale belastingen, alsook van de artikelen 17, 20, 21, lid 1, en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geschil tussen Silvia Georgiana Câmpean en de Administraţia Finanţelor Publice a Municipiului Mediaş (dienst openbare financiën van de gemeente Mediaş, Roemenië) alsook de Administraţia Fondului pentru Mediu (bestuur van het Milieufonds, Roemenië), over de teruggaaf van een in strijd met het recht van de Unie geïnde belasting die Câmpean heeft moeten betalen bij de registratie in Roemenië van een uit een andere lidstaat afkomstig motorvoertuig alsook de betaling van de erop betrekking hebbende rente.
Roemeens recht
3 Bij Legea nr. 9/2012 privind taxa pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule (wet 9/2012 op de heffing op vervuilende emissies van motorvoertuigen) van 6 januari 2012 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 17 van 10 januari 2012; hierna: „wet 9/2012”) is een vervuilingsheffing voor motorvoertuigen van de categorieën M1 tot en met M3 en N1 tot en met N3 ingevoerd. Artikel 4, lid 1, van wet nr. 9/2012 bepaalde dat deze heffing met name diende te worden betaald bij de eerste registratie van een motorvoertuig in Roemenië.
4 Artikel XV van de Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 8 pentru modificarea și completarea unor acte normative și alte măsuri fiscal-bugetare (spoedverordening van de regering nr. 8 houdende wijziging en aanvulling van bepaalde wetgevingshandelingen en andere fiscale en begrotingsmaatregelen) van 26 februari 2014 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 151 van 28 februari 2014; hierna: „OUG 8/2014”), bevat de volgende bepalingen:
„1. Bedragen die zijn vastgesteld bij rechterlijke beslissingen inzake de teruggave van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, de tot op de datum van volledige terugbetaling verschenen rente over die bedragen en de gerechtskosten alsook alle overige door de rechterlijke instanties vastgestelde bedragen, die uiterlijk op 31 december 2015 uitvoerbaar worden, worden betaald binnen een periode van vijf kalenderjaren naar rato van 20 % per jaar.
2. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsverzoeken van belastingplichtigen worden overeenkomstig de [Ordonanţei Guvernului nr. 92/2003 privind Codul de procedură fiscală (verordening van de regering nr. 92/2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht) van 24 december 2003 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 941 van 29 december 2003; hierna: „OG n° 92/2003”)], zoals nadien gewijzigd en aangevuld, behandeld binnen 45 dagen na indiening ervan. De betaling van de jaarlijkse tranches vindt plaats volgens de door het Bestuur Milieufonds opgestelde tabel.
3. De in lid 1 bedoelde periode gaat in op de dag waarop de in lid 2 gestelde termijn verstrijkt.
4. Tijdens de in lid 1 bedoelde periode wordt elke tenuitvoerleggingsprocedure van rechtswege geschorst.
5. De in lid 1 bedoelde bedragen die krachtens de onderhavige verordening worden betaald, worden aangepast aan de door het Institut Naţional de Statistică [nationaal instituut voor de statistiek] bekendgemaakte consumptieprijsindex.
6. De bij betaling op grond van een executoriale titel te volgen procedure wordt vastgesteld bij gezamenlijke verordening van de ministrul mediului şi schimbărilor climatice [minister van Milieu en Klimaatverandering] en de ministrul finanţelor publice [minister van Financiën] met inachtneming van de in lid 1 bedoelde periode.
7. Het saldo van de bedragen die moeten worden voldaan op grond van een uiterlijk op de dag van inwerkingtreding van de onderhavige verordening verkregen executoriale titel waarvoor de tenuitvoerleggingsprocedure nog niet is ingeleid, wordt betaald overeenkomstig het bepaalde in de leden 1 tot en met 6.”
5 Volgens de toelichting bij OUG 8/2014 was de vaststelling van dit besluit onder meer gerechtvaardigd „door de moeilijkheden in verband met de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen betreffende de betaling van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, gelet op de nadelige gevolgen van de gedwongen tenuitvoerlegging van executoriale titels, naar gemeen recht, zowel voor de begroting van het bestuur van het Milieufonds als voor de geconsolideerde algemene begroting, en gelet op de noodzaak, specifieke regels met een beperkte geldigheidsduur in te voeren voor de gedwongen tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen houdende een bevel tot betaling van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen. Indien dergelijke bepalingen niet werden vastgesteld zou dat tot gevolg hebben dat het budgettaire evenwicht niet kan worden behouden en, impliciet, dat niet wordt voldaan aan de interne verbintenissen die door het bestuur van het Milieufonds zijn aangegaan en aan de verplichtingen van Roemenië op het gebied van de milieubescherming in zijn hoedanigheid van lidstaat van de Europese Unie”.
6 Ordinul nr. 365/741 al ministrului mediului şi schimbărilor climatice şi al ministrului finanţelor publice privind aprobarea Procedurii de efectuare a plăţilor sumelor prevăzute prin hotărâri judecătoreşti având ca obiect restituirea taxei pe poluare pentru autovehicule şi a taxei pentru emisiile poluante provenite de la autovehicule şi a modelului şi conţinutului unor formulare şi pentru modificarea anexei nr. 4 la Ordinul ministrului mediului şi schimbărilor climatice şi al viceprim-ministrului, ministrul finanţelor publice, nr. 490/407/2013 pentru aprobarea Procedurii de restituire a sumelor prevăzute la art. 7, 9 şi 12 din Ordonanţa de urgenţă a Guvernului nr. 9/2013 privind timbrul de mediu pentru autovehicule, precum şi a sumelor stabilite de instanţele de judecată prin hotărâri definitive şi irevocabile (verordening 365/741 van de minister van Milieu en klimaatverandering en van de minister van Openbare financiën houdende goedkeuring van de betalingsprocedure voor de bedragen die zijn vastgesteld in rechterlijke beslissingen betreffende teruggaaf van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, tevens houdende goedkeuring van het model en van de inhoud van bepaalde formulieren en tot wijziging van bijlage 4 bij verordening 490/407/2013 van de minister van Milieu en klimaatverandering en van de vice-eersteminister, minister van de Openbare financiën, houdende goedkeuring van de procedure voor teruggaaf van de bedragen bedoeld in de artikelen 7, 9 en 12 van de noodverordening van de regering 9/2013 tot invoering van een milieuzegel voor motorvoertuigen, en van de door rechterlijke instanties in definitieve beslissingen vastgestelde bedragen), van 19 maart 2014 (hierna: „verordening n° 365/741/2014”), is vastgesteld op basis van artikel XV, lid 6, van OUG 8/2014 en bevat bepalingen voor de toepassing van voormeld artikel XV.
7 Artikel 1, leden 2 en 3, van die verordening bepaalt het volgende:
„2. Bedragen die zijn vastgesteld bij rechterlijke beslissingen inzake de teruggave van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen, de tot op de datum van volledige terugbetaling verschenen rente over die bedragen en de gerechtskosten alsook alle overige door de rechterlijke instanties vastgestelde bedragen, die uiterlijk op 31 december 2015 uitvoerbaar worden, worden betaald binnen een periode van vijf kalenderjaren naar rato van 20 % per jaar, overeenkomstig artikel XV van [OUG 8/2014].
3. De in lid 1 bedoelde terugbetalingsverzoeken van belastingplichtigen worden overeenkomstig [OG 92/2003] behandeld binnen 45 dagen na indiening ervan. De betaling van de jaarlijkse tranches vindt plaats volgens de daartoe opgestelde [...] tabel van jaarlijkse tranches voor de teruggaaf.”
8 Artikel 3 van bedoelde verordening luidt:
„De in artikel 1, lid 2, bedoelde bedragen, daaronder begrepen ieder bedrag ter rectificatie van die bedragen voortvloeiend uit de op de datum van betaling verrichte aanpassing, worden gedekt door de bedragen die uit hoofde van de [milieu]zegel worden opgenomen uit het Milieufonds.”
9 Bijlage 1 bij verordening 365/741/2014 legt in hoofdstuk I de procedure vast voor de betaling van de in artikel XV, lid 1, van OUG 8/2014 bedoelde bedragen, vastgelegd in de rechterlijke beslissingen betreffende de teruggaaf van de heffing op de verontreiniging door motorvoertuigen en de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen.
10 In de punten 7 en 19 van hoofdstuk I van die bijlage 1 wordt het volgende bepaald:
„7. Het verzoek om teruggaaf gaat, ten behoeve van verificatie, vergezeld van de volgende documenten:
a) een voor conform gewaarmerkte kopie van de uitvoerbare rechterlijke beslissing;
b) het identiteitsdocument van de natuurlijke persoon of de vertegenwoordiger van de rechtspersoon, met een kopie van de hem verleende volmacht;
[...]
19. Voor de betaling van elke jaarlijkse tranche, overeenkomstig het in punt 11 vastgelegde overzicht van de aangepaste bedragen en de rente, houdt de bevoegde belastingdienst bij de behandeling en de uitvoering van de eventuele verrekeningen rekening met iedere belastingschuld op naam van de betaler op de datum waarop de betaling van elke tranche vervalt [...]”
11 Ordonanţa Guvernului nr. 22 privind executarea obligaţiilor de plată ale instituţiilor publice, stabilite prin titluri executorii (regeringsbesluit nr. 22 betreffende de tenuitvoerlegging van bij executoriale titel vastgestelde betalingsverplichtingen van overheidsinstellingen) van 30 januari 2002 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 81 van 1 februari 2002), in de op de feiten in het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „OG 22/2002”), bepaalt in artikel 1:
„1. Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en –instanties worden voldaan uit de bedragen die te dien einde in hun begroting zijn goedgekeurd of, in voorkomend geval, uit de uitgavenposten waaronder de betrokken betalingsverplichting valt.
2. Bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen op overheidsinstellingen en –instanties kunnen niet worden voldaan uit bedragen die overeenkomstig de goedgekeurde begroting zijn bestemd tot dekking van uitgaven voor de organisatie en werking ervan, waaronder de personeelskosten, waardoor zij de wettelijke opdrachten kunnen vervullen en de wettelijke doelstellingen kunnen verwezenlijken met het oog waarop zij in het leven zijn geroepen.”
12 Artikel 2 van voormeld besluit bepaalt het volgende:
„Als niet wordt begonnen met de executie van bij executoriale titel vastgestelde schuldvorderingen of de executie wegens gebrek aan middelen wordt stopgezet, dient de schuldplichtige instelling binnen zes maanden al het nodige te doen om haar betalingsverplichting na te komen. Deze termijn gaat in op de datum waarop de schuldenaar het betalingsbevel heeft ontvangen dat hem op verzoek van de schuldeiser door het bevoegde executieorgaan is meegedeeld.”
13 Artikel 3 van OG 22/2002 bevat de volgende bepaling:
„Indien de overheidsinstellingen hun in artikel 2 bedoelde betalingsverplichting niet nakomen, kan de schuldeiser verzoeken om te mogen overgaan tot gedwongen tenuitvoerlegging overeenkomstig het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en/of andere op dat gebied toepasselijke wettelijke bepalingen.”
14 Ordinul ministerului finanţelor publice nr. 2336 pentru aprobarea Procedurii de punere în aplicare a titlurilor executorii în baza cărora se solicită înfiinţarea popririi conturilor autorităţilor şi instituţiilor publice deschise la nivelul unităţilor Trezoreriei Statului (verordening nr. 2336 van de minister van Openbare financiën tot vaststelling van de procedures voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels op grond waarvan om beslaglegging op bij de Schatkist geopende rekeningen van overheidsinstanties en –instellingen wordt verzocht) van 19 juli 2011, zoals gewijzigd en aangevuld (hierna: „verordening 2336/2011”), bepaalt in artikel 10bis:
„Ingeval de rechter de beslagmaatregel bekrachtigt, ziet de tenuitvoerlegging uitsluitend op de bedragen die de schuldenaar in zijn bezit heeft of die derden aan hem zijn verschuldigd en waarmee de op de overheidsinstellingen en –instanties vastgestelde schuldvorderingen kunnen worden voldaan, onverminderd de beperkingen als bedoeld in artikel 1, lid 2, van OG 22/2002, goedgekeurd en aangevuld bij wet 288/2002, zoals nadien gewijzigd en aangevuld.
2. In de in lid 1 bedoelde gevallen is de in de artikelen 1 tot en met 10 vastgestelde procedure voor de tenuitvoerlegging van executoriale titels van overeenkomstige toepassing.”
15 De voorschriften inzake de fiscale procedure zijn vervat in OG 92/2003.
16 Artikel 116 van die verordening, „Verrekening”, bepaalt in de leden 1, 2, 4 en 6:
„1. Schuldvorderingen van de Staat, bestuurlijke of territoriale eenheden dan wel onderafdelingen ervan die belastingen, heffingen, bijdragen en andere aan de geconsolideerde algemene begroting verschuldigde bedragen betreffen, gaan teniet door verrekening met schuldvorderingen van de schuldenaar die betrekking hebben op uit de staatsbegroting terug te betalen, terug te geven of te betalen bedragen – ook de geringste –, mits de beide partijen over en weer schuldeiser en schuldenaar zijn en de schuldvorderingen in kwestie worden beheerd door dezelfde overheidsinstanties, hun ondergeschikte eenheden daaronder begrepen.
2. Belastingschuldvorderingen van de schuldenaar worden verrekend met verplichtingen die vallen onder dezelfde begroting, en het overblijvende bedrag vervalt tegen de onder overige begrotingen vallende verplichtingen, naar evenredigheid, onverminderd de voorwaarden bedoeld in het eerste lid.
[...]
4. Tenzij de wet anders bepaalt, vindt de verrekening van rechtswege plaats op de datum waarop de schuldvorderingen gelijktijdig bestaan, zeker, berekenbaar en opeisbaar zijn.
[...]
6. De verrekening wordt door de bevoegde belastingdienst vastgesteld op verzoek van de schuldenaar of ambtshalve. [...]”
17 Artikel 24 van de Legea contenciosului administrativ nr. 554 (wet nr. 554 op de bestuurlijke geschillen) van 2 december 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1154 van 7 december 2004), zoals gewijzigd, met het opschrift „Verplichting tot tenuitvoerlegging”, bepaalt in lid 1:
„Bij gegrondverklaring van een beroep dient een overheidsinstantie die gehouden is een bestuurlijk besluit te nemen, te vervangen of te wijzigen, dan wel een ander besluit te nemen of bepaalde bestuurlijke handelingen te verrichten, het definitieve vonnis vrijwillig ten uitvoer te leggen binnen de daarin gestelde termijn en, wanneer geen termijn is vermeld, uiterlijk binnen 30 dagen nadat het vonnis definitief is geworden.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18 Câmpean heeft in Roemenië een in Duitsland gekocht tweedehands motorvoertuig laten registreren. Voor die registratie heeft zij op 18 januari 2012 een bedrag van 2 737 RON (ongeveer 615 EUR) bij wijze van heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen als bedoeld in wet 9/2012 betaald.
19 Bij op 21 februari 2012 bij de Tribunalul Sibiu ingediend verzoekschrift heeft Câmpean teruggaaf van dat bedrag en van de erop betrekking hebbende rente, berekend tot de datum van daadwerkelijke teruggaaf, gevorderd met het betoog dat die heffing onverenigbaar is met het recht van de Unie.
20 De verwijzende rechterlijke instantie betwijfelt of voormelde heffing verenigbaar is met het recht van de Unie en heeft op 15 november 2012 besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
21 Bij beschikking van 3 februari 2014, Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:229), heeft het Hof voor recht verklaard dat artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een heffing als de heffing op verontreinigende emissies van motorvoertuigen als bedoeld in wet 9/2012. Het Hof heeft de gevolgen van zijn beschikking niet in de tijd beperkt.
22 Bij de verwijzende rechterlijke instantie is in het kader van hetzelfde geschil voorts twijfel gerezen over de verenigbaarheid met het recht van de Unie alsook met bepaalde instrumenten van de Raad van Europa van de nationale regelgeving die na de uitspraak van die beschikking van het Hof is vastgesteld voor de wijze van teruggaaf van onverschuldigd betaalde heffingen, meer in het bijzonder artikel XV van OUG 8/2014.
23 Die regelgeving bepaalt onder meer dat de teruggaaf van het ten onrechte geïnde bedrag wordt gespreid over een tijdvak van vijf jaar met annuïteiten van 20 % van het gevorderde totale bedrag en van de rente en de gerechtskosten. De verwijzende rechterlijke instantie is van oordeel dat door die bepalingen rechterlijke beslissingen niet binnen een redelijke termijn ten uitvoer kunnen worden gelegd, hetgeen onder meer het recht op daadwerkelijke teruggaaf van ten onrechte geïnde heffingen, het eigendomsrecht en het recht op een eerlijk proces aantast.
24 Daarop heeft de Tribunalul Sibiu op 22 april 2014 de behandeling van de zaak geschorst en het Hof een eerste prejudiciële vraag gesteld.
25 Vervolgens heeft die rechterlijke instantie de mondelinge behandeling in het bij hem aanhangig geschil heropend. Bij die gelegenheid heeft verzoekster in het hoofdgeding aangevoerd dat, gelet op de inwerkingtreding van de besluiten tot tenuitvoerlegging van artikel XV van OUG 8/2014, alsook gezien de bij gebreke van dat artikel XV op de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging tegen de Staat toepasselijke besluiten, de verwijzende rechterlijke instantie haar verzoek om een prejudiciële beslissing zou moeten aanvullen. Met de overweging dat door die besluiten de teruggaaf aan particulieren van onverschuldigd betaalde heffingen zal worden vertraagd, zonder dat dezen daarentegen de gedwongen tenuitvoerlegging van de besluiten tot vaststelling van hun schuldvorderingen kunnen vorderen, heeft de verwijzende rechterlijke instantie haar eerste prejudiciële vraag aangevuld met vijf andere vragen.
26 Gelet op het voorgaande zijn aan het Hof door de Tribunalul Sibiu de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
„1) Kunnen artikel 6 VEU, de artikelen 17, 20, 21, lid 1, en 47 van het [Handvest], het in de rechtspraak van het Hof geformuleerde beginsel dat belastingen die door het Unierecht zijn verboden, moeten worden terugbetaald, aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa en resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling als artikel XV van OUG 8/2014?
2) Kunnen het in [de eerste vraag] vermelde Unierecht, alsook aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van ministers van de Raad van Europa, resolutie nr. 1787/2011 van de Parlementaire Vergadering van de Raad van Europa en aanbeveling nr. (80)2 van het Comité van ministers aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen regelingen als [verordening 365/741/2014], de artikelen 1, 2 en 3 van [OG 22/2002] en [verordening 2336/2011]?
3) Moeten het voormelde Unierecht en de rechtspraak van het Hof (arrest Costanzo, 103/88, EU:C:1989:256] aldus worden uitgelegd dat de nationale overheidsdiensten (in casu de belasting- en milieudiensten) op bestuurlijk en fiscaal gebied gewezen rechterlijke beslissingen ambtshalve en onmiddellijk ten uitvoer moeten leggen, zonder dat de teruggavegerechtigde om gedwongen tenuitvoerlegging hoeft te verzoeken of andere door de schuldplichtige verwerende partij opgelegde formaliteiten in acht hoeft te nemen?
4) Wat moet overeenkomstig het Unierecht worden verstaan onder de ‘onmiddellijke’ termijn waarbinnen de nationale overheidsdiensten een rechterlijke beslissing op bestuurlijk en fiscaal gebied ten uitvoer moeten leggen of vorderingen van teruggaafgerechtigden moeten verrekenen met andere wederzijdse verplichtingen van deze laatsten jegens de Staat?
5) Moet het Unierecht aldus worden uitgelegd dat sancties als die welke zijn opgenomen in hoofdstuk II, punt 1, onder b), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa (namelijk de geldboete als bedoeld in artikel 24, lid 3, van wet 554/2004) ook kunnen worden toegepast wanneer de overheid de krachtens een rechterlijke beslissing op haar rustende financiële verplichtingen niet nakomt?
6) Op welke vermogensbestanddelen kan overeenkomstig hoofdstuk II, punt 2, onder d), van aanbeveling nr. 16/2003 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa beslag worden gelegd bij gedwongen tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen de overheid?”
Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
27 De Roemeense regering roept de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing op alle onderdelen in met het betoog dat beantwoording van de gestelde vragen niet van nut zou zijn voor de oplossing in het hoofdgeding. Die regering merkt op dat die vragen betrekking hebben op de wijze van tenuitvoerlegging van een door die rechterlijke instantie in dat geding te geven rechterlijke beslissing, waarvan het voorwerp uitsluitend het verzoek van een particulier om teruggaaf van een door de staat ten onrechte geïnde belasting betreft. Aangezien de contentieuze fase nog niet beëindigd is en bij gebreke van gegevens waaruit blijkt dat Câmpean de verwijzende rechterlijke instantie heeft verzocht om voorlopige maatregelen met betrekking tot de door haar te geven rechterlijke beslissing, hoeft die rechterlijke instantie niet stil te staan bij de wijze van uitvoering van die beslissing.
28 Subsidiair voert die regering aan dat het verzoek om een prejudiciële beslissing gedeeltelijk niet-ontvankelijk is op grond dat enkele prejudiciële vragen betrekking hebben op instrumenten van de Raad van Europa, die geen deel uitmaken van het recht van de Unie.
29 In de eerste plaats moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof er een vermoeden van relevantie rust op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die door de nationale rechter worden gesteld binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste wettelijke en feitelijke kader, ten aanzien waarvan het niet aan het Hof is de juistheid ervan te onderzoeken. Inzonderheid staat het in het kader van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking niet aan het Hof om de juistheid van de door de nationale rechter gegeven uitlegging van het nationale recht te verifiëren of ter discussie te stellen, aangezien deze uitlegging tot de exclusieve bevoegdheid van de nationale rechter behoort. Wanneer het Hof uitspraak dient te doen over een prejudiciële vraag van een verwijzende rechter, dient het zich dan ook te houden aan de door deze rechter gegeven uitlegging van het nationale recht (zie onder meer arrest van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 12 en 13 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
30 Voorts kan het Hof slechts weigeren uitspraak te doen op een verzoek van een nationale rechter wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (arresten van 21 mei 2015, Verder LabTec, C-657/13, EU:C:2015:331, punt 29, en van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 In het onderhavige geval zou aanvaarding van het betoog van de Roemeense regering dat de verwijzende rechterlijke instantie in het kader van het hoofdgeding geen uitspraak kan doen over de wijze van uitvoering van de door haar over het verzoek om teruggaaf van Câmpean te geven beslissing, erop neerkomen dat het nationale recht wordt uitgelegd, waartoe enkel de verwijzende rechterlijke instantie bevoegd is.
32 Uit de verwijzingsbeslissing en de aanvulling daarop blijkt immers duidelijk dat de verwijzende rechterlijk instantie zich bevoegd acht, de voorschriften betreffende de wijze van uitvoering van de door haar te geven beslissing ten gronde toe te passen in het stadium van de procedure waarin het bij haar aanhangige geschil zich bevindt. Voor het overige geeft Câmpean in haar opmerkingen te kennen dat zij bij die rechterlijke instantie een verzoek heeft ingediend ertoe strekkende dat de te geven beslissing ten gronde onverwijld en onvoorwaardelijk uitvoerbaar zal zijn en dat artikel XV van OUG 8/2014 op de uitvoering van die beslissing niet van toepassing is.
33 In die omstandigheden, en bij gebreke van andere gegevens waaruit zou kunnen worden afgeleid dat de antwoorden van het Hof op de prejudiciële vragen niet van nut zullen zijn voor de oplossing in het hoofdgeding, kan het in punt 29 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vermoeden van relevantie dat op die vragen rust in het onderhavige geval niet worden weerlegd.
34 Aangaande in de tweede plaats het argument waarmee de Roemeense regering de niet-ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing aanvoert voor wat betreft de uitlegging van de in de prejudiciële vragen bedoelde instrumenten van de Raad van Europa, zij eraan herinnerd dat de bevoegdheid van het Hof om een prejudiciële uitlegging te geven, zoals die uit artikel 267 VWEU voortvloeit, zich enkel uitstrekt tot rechtsvoorschriften die tot het Unierecht behoren (arrest van 4 mei 2010, TNT Express Nederland, C-533/08, EU:C:2010:243, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak), hetgeen niet het geval is voor de instrumenten van de Raad van Europa waarop de verwijzende rechterlijke instantie doelt in de eerste, de tweede, de vijfde en de zesde prejudiciële vraag. Het Hof is dus niet bevoegd om zich over die vragen uit te spreken voor zover zij rechtstreeks op de uitlegging van dergelijke instrumenten betrekking nebben.
35 Onder voorbehoud van de in het vorige punt aangebrachte precisering moet het Hof bevoegd worden verklaard om de prejudiciële vraag te beantwoorden en moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden verklaard.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
36 Met haar vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijk instantie in hoofdzaak te vernemen of het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel neergelegd in artikel XV van OUG 8/2014 en in verordening 365/741/2014, of, subsidiair, in de artikelen 1 tot en met 3 van OG 22/2002 en artikel 10bis van verordening 2336/2011.
37 Dienaangaande is het vaste rechtspraak dat het recht op teruggaaf van belastingen die door een lidstaat in strijd met het recht van de Unie zijn geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van Unierecht die dergelijke belastingen verbieden, zoals uitgelegd door het Hof. De lidstaten zijn dus in beginsel gehouden, in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen met de erop betrekking hebbende rente terug te betalen (zie arrest van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 24 en 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38 Bij gebreke van Unieregelgeving voor de teruggaaf van ten onrechte geheven nationale belastingen is het krachtens het beginsel van de procedurele autonomie een aangelegenheid van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen in rechte die worden ingediend ter bescherming van de rechten die de belastingplichtigen aan het Unierecht ontlenen (zie onder meer arrest van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39 De procedureregels voor beroepen die worden ingesteld ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, mogen echter niet ongunstiger zijn dan die voor vergelijkbare beroepen naar intern recht (gelijkwaardigheidsbeginsel), en evenmin de uitoefening van de door de rechtsorde van de Unie verleende rechten in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie onder meer arrest van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40 Voor het overige heeft het Hof reeds geoordeeld dat een lidstaat op grond van het beginsel van loyale samenwerking geen bepalingen mag vaststellen die aan de terugbetaling van een belasting die bij een arrest van het Hof in strijd met het gemeenschapsrecht is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, voorwaarden verbinden die specifiek betrekking hebben op die belasting en ongunstiger zijn dan die welke anders op de terugbetaling van de betrokken belasting zouden worden toegepast (zie in die zin arresten van 10 september 2002, Prisco en CASER, C-216/99 en C-222/99, EU:C:2002:472, punt 77 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 2 oktober 2003, Weber’s Wine World e.a., C-147/01, EU:C:2003:533, punt 87).
41 De door de verwijzende rechter gestelde vragen moeten derhalve worden onderzocht in het licht van deze beginselen.
Beginsel van loyale samenwerking
42 Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel XV van OUG 8/2014 en verordening 365/741/2014 – deze laatste bevat regels voor de toepassing van genoemd artikel XV – dateren van na de beschikking van 3 februari 2014, Câmpean en Ciocoiu (C-97/13 en C-214/13, niet gepubliceerd, EU:C:2014:229), waarin het Hof voor recht heeft verklaard dat artikel 110 VWEU in de weg staat aan een belasting als de heffing op vervuilende emissies van motorvoertuigen, en dat die regelgeving onder meer is vastgesteld wegens de moeilijkheden waartoe de uitvoering van rechterlijke beslissingen betreffende de teruggaaf van het bedrag van de aldus ten onrechte geïnde belastingen had geleid. Die regelgeving dient in zoverre procedurebepalingen in te voeren die specifiek gelden voor de uitvoering van rechterlijke beslissingen die op een dergelijke teruggaaf betrekking hebben.
43 In die omstandigheden, en gelet op de in punt 40 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, zal het aan de verwijzende rechterlijke instantie zijn, te verifiëren of die procedurebepalingen minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op teruggaaf van belasting als aan de orde in het hoofdgeding van toepassing zouden zijn geweest.
44 Het beginsel van loyale samenwerking moet dan ook aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om dit in het onderhaavige geval te verifiëren.
Gelijkwaardigheidsbeginsel
45 Volgens vaste rechtspraak impliceert de eerbiediging van het gelijkwaardigheidsbeginsel dat de lidstaten voor verzoeken om teruggaaf van een belasting die op schending van het Unierecht zijn gebaseerd, geen procedureregels toepassen die minder gunstig zijn dan de regels die gelden voor gelet op hun voorwerp, hun oorzaak en hun voornaamste kenmerken soortgelijke verzoeken die op schending van bepalingen van intern recht berusten (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
46 Het is in beginsel aan de nationale rechter, die rechtstreeks bekend is met de procedurevoorschriften die naar intern recht de bescherming van de rechten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent moeten waarborgen, te verifiëren dat deze stroken met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Het Hof kan de nationale rechter wel met het oog op de door deze te verrichten beoordeling bepaalde gegevens verschaffen die de uitlegging van het recht van de Unie betreffen (zie arresten van 1 december 1998, Levez, C-326/96, EU:C:1998:577, punten 39 en 40, en van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 31).
47 Blijkens artikel XV, lid 1, van OUG 8/2014 strekt deze bepaling ertoe, regels te geven voor de betaling van de bedragen die zijn vastgelegd in rechterlijke beslissingen betreffende de teruggaaf van ten onrechte geïnde belastingen, de rente tot de dag van volledige betaling van die bedragen en de erop betrekking hebbende gerechtskosten, alsook ieder ander door de rechterlijke instanties te bepalen bedrag. Dat artikel XV bepaalt in de leden 1 tot en met 4 dat de betaling van die bedragen wordt gespreid over een tijdvak van vijf jaar, door jaarlijkse betaling van 20 % van het totale bedrag, dat verzoeken om teruggaaf binnen 45 dagen na neerlegging ervan worden behandeld en dat iedere procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging gedurende de in lid 1 van die bepaling bedoelde termijn van vijf jaar wordt geschorst.
48 Artikel 3 van verordening 365/741/2014 preciseert dat de verschuldigde bedragen worden gedekt door de bedragen die uit hoofde van de milieuzegel worden opgenomen uit het Milieufonds. Voorts gaat volgens punt 7 van bijlage 1 bij verordening 365/741/2014 ieder verzoek om teruggaaf met het oog op verificatie vergezeld van bepaalde documenten, zoals een gewaarmerkte kopie van de uitvoerbare rechterlijke beslissing en het identiteitsbewijs van de natuurlijke persoon. Punt 19 van die bijlage bepaalt dat de bevoegde belastingautoriteit bij de behandeling en de uitvoering van de eventuele verrekeningen voor de betaling van elke jaarlijkse tranche rekening houdt met iedere belastingschuld op naam van de betaler op de datum waarop de betaling van elke tranche vervalt.
49 Ten betoge dat die procedurebepalingen gelijk zijn aan de bepalingen die gelden voor vergelijkbare beroepen die op schending van het nationale recht zijn gebaseerd, heeft de Roemeense regering in haar schriftelijke opmerkingen het mechanisme beschreven dat geldt voor de betaling in tranches over een tijdvak van vijf jaar van bezoldiging die de overheid naar intern recht verschuldigd is aan particulieren.
50 Die regering heeft ook opgemerkt dat de termijn van 45 dagen waarbinnen een verzoek om tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing over de teruggaaf van ten onrechte geïnde belasting moet worden behandeld, overeenstemt met de termijn van 45 dagen die algemeen geldt voor de behandeling van verzoeken om teruggaaf van bedragen die uit de nationale begroting worden betaald.
51 Zo zal de verwijzende rechterlijke instantie, om te bepalen of de vereisten van het gelijkwaardigheidsbeginsel in het hoofdgeding in acht zijn genomen, om te beginnen moeten nagaan of de beroepen waarvoor de procedurebepalingen gelden die volgens de Roemeense regering gelijk zijn aan die van artikel XV van OUG 8/2014 en van verordening n° 365/741/2014, wat hun oorzaak, hun voorwerp en hun voornaamste kenmerken betreft vergelijkbaar zijn met een op schending van het Unierecht gebaseerd beroep zoals het beroep in het hoofdgeding.
52 Zoals ook de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie opmerkt, is dat kennelijk niet het geval met beroepen die strekken tot betaling van door de overheid verschuldigd achterstallige bezoldiging. Het is echter aan de verwijzende rechterlijke instantie om dat te verifiëren.
53 Wanneer vaststaat welk beroep of welke beroepen naar intern recht vergelijkbaar is of zijn met het beroep in het hoofdgeding, dat is gebaseerd op het Unierecht, zal de verwijzende rechterlijke instantie in de tweede plaats moeten nagaan of de op die beroepen naar intern recht toepasselijke procedurebepalingen in werkelijkheid niet gunstiger zijn dan de in het hoofdgeding toepasselijke bepalingen van artikel XV van OUG 8/2014 en van verordening 65/741/2014.
54 Aangaande tot slot de nationale regelgeving die volgens de verwijzende rechterlijke instantie in de bij hem aanhangige zaak van toepassing zou zijn indien die rechterlijke instantie mocht oordelen dat het gelijkwaardigheidsbeginsel zich verzet tegen artikel XV van OUG 8/2014 en tegen verordening 365/741/2014, te weten de artikelen 1 tot en met 3 van OUG 22/2002 en artikel 10bis van verordening 2366/2011, kan op grond van niets in het dossier waarover het Hof beschikt worden geconcludeerd dat die regelgeving op geschillen die op het Unierecht berusten een andere toepassing zou vinden dan op vergelijkbare geschillen op basis van intern recht, aangezien die regelgeving een algemeen op bestuursgeschillen toepasselijke regelgeving lijkt te zijn, hetgeen verzoekster in het hoofdgeding ter terechtzitting overigens heeft bevestigd.
55 Voor het overige moet, gelet op bepaalde door verzoekster in het hoofdgeding in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerde argumenten die aldus zouden kunnen worden begrepen dat de bepalingen voor de uitvoering van rechterlijke beslissingen over aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten identiek moeten zijn ongeacht de aard van het geschil, worden opgemerkt dat het gelijkwaardigheidsbeginsel vereist dat beroepen wegens schending van het nationale recht en soortgelijke beroepen wegens schending van het Unierecht gelijk worden behandeld, en niet dat de nationale procedureregels voor verschillende soorten gedingen of voor gedingen die twee verschillende rechtsgebieden betreffen, gelijkwaardig zijn (zie in die zin arresten van 6 oktober 2015, Orizzonte Salute, C-61/14, EU:C:2015:655, punt 67, en van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56 Het gelijkwaardigheidsbeginsel moet dan ook aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor vorderingen tot teruggaaf van belasting die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is.
Doeltreffendheidsbeginsel
57 Wat de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel betreft moet om te beginnen worden onderzocht of een stelsel voor de teruggaaf van een in strijd met het Unierecht geïnde belasting, zoals het stelsel dat is ingevoerd door de regels van artikel XV van OUG 8/2014 en verordening 365/741/2014, de uitoefening van de aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten in de praktijk uiterst moeilijk of onmogelijk maakt, rekening houdend met de plaats van die regels in de gehele procedure, het verloop van die procedure en de bijzonderheden van die regels voor de nationale instanties (zie in die zin arresten van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04, C-93/12, EU:C:2013:432, punt 48, en van 6 oktober 2015, Târșia, C-69/14, EU:C:2015:662, punten 36 en 37).
58 In dit verband moet worden opgemerkt dat ingevolge die regelgeving de justitiabele aan wie bij rechterlijke beslissing een recht op teruggaaf van de litigieuze belasting is toegekend, zich tot het bevoegde overheidsorgaan moet wenden voor het indienen van een verzoek om teruggaaf van het uit hoofde van die belasting betaalde bedrag, samen met de documenten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de verplichtingen die krachtens die executoriale titel op dat orgaan rusten. Anders dan verzoekster in het hoofdgeding kennelijk betoogt, lijkt een dergelijk vereiste op zich, en nu er geen aanwijzingen zijn onder meer voor hindernissen betreffende bij voorbeeld de extreem hoge kosten van een dergelijke procedure, de teruggaaf van dergelijke belastingen niet uiterst moeilijk te maken, zoals ook de advocaat-generaal in de punten 44 en 45 van zijn conclusie opmerkt.
59 Dit ligt anders wanneer een justitiabele die een dergelijke executoriale titel heeft verkregen in het kader van een gerechtelijke procedure en die voor het bevoegde overheidsorgaan de tenuitvoerlegging daarvan heeft gevorderd, zich ingevolgde de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regelgeving gesteld ziet voor een termijn van vijf jaar om volledige teruggaaf van de verschuldigde bedragen te krijgen, waardoor de situatie van ongelijkheid wordt gehandhaafd in plaats van dat er zo snel mogelijk een einde aan wordt gemaakt.
60 Voorts hangt teruggaaf van de verschuldigde bedragen ingevolge artikel 3 van verordening 365/741, zoals ook belanghebbenden ter terechtzitting hebben opgemerkt, af van de beschikbaarheid van de financiële middelen die zijn geïnd met de heffing van een motorrijtuigenbelasting, te weten de milieuzegel. De justitiabele beschikt dienaangaande over geen enkel middel waarmee hij het bevoegde overheidsorgaan kan dwingen aan zijn verplichtingen te voldoen wanneer het die niet meer vrijwillig nakomt, aangezien de gedwongen tenuitvoerlegging naar gemeen recht ingevolge diezelfde regelgeving gedurende die periode van vijf jaar is uitgesloten.
61 In die omstandigheden moet worden geconstateerd dat een dergelijk stelsel van teruggaaf van in strijd met het Unierecht geïnde bedragen met rente, waarvan het bedrag is vastgesteld in een uitvoerbare rechterlijke beslissing, in zijn geheel bezien de justitiabele in een langdurige situatie van onzekerheid plaatst aangaande de datum waarop het bedrag van de onverschuldigd betaalde belasting hem volledig zal zijn terugbetaald, zonder dat hij over middelen beschikt waarmee hij het overheidsorgaan kan dwingen aan haar verplichting te voldoen indien het die niet vrijwillig nakomt, of dat nu is wegens gebrek aan financiële middelen of om andere redenen.
62 Mitsdien maakt een stelsel van teruggaaf van in strijd met het Unierecht geïnde belastingen als neergelegd in artikel XV van OUG 8/2014 en verordening n° 365/7412014 de uitoefening van aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten uiterst moeilijk en voldoet het niet aan de op de lidstaten rustende verplichting, de volle werking van die rechten te waarborgen.
63 De Roemeense regering rechtvaardigt de invoering van een dergelijk stelsel enkel door te wijzen op economische moeilijkheden en de institutionele blokkade bij het onverwijld uitvoeren van uitvoerbare rechterlijke beslissingen over de teruggaaf van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen.
64 In dit verband kan worden volstaan met eraan te herinneren dat de lidstaten die belastingen hebben geïnd in strijd met het recht van de Unie, gelet op de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak gehouden zijn ze met rente terug te betalen. Zoals ook de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie opmerkt, kan er daarbij geen sprake van zijn dat een lidstaat, als schuldenaar in een geschil zoals in het hoofdgeding, ontoereikende financiële middelen kan aanvoeren om te rechtvaardigen dat hij aan een rechterlijke beslissing waarbij aan een justitiabele een aan de rechtsorde van de Unie ontleend recht is toegewezen geen uitvoering kan geven.
65 Evenzo kan de procedurele autonomie waarover de lidstaten beschikken met betrekking tot de vaststelling van de procedurebepalingen voor de teruggaaf van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen met rente, niet zo ver gaan dat zij de uitoefening van dergelijke rechten op gronden die verband houden de moeilijkheden bij de tenuitvoerlegging of op zuiver financiële gronden in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken.
66 Hieruit volgt dat het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen.
67 Aangaande in de tweede plaats de artikelen 1 tot en met 3 van OG 22/2002 en artikel 10bis van verordening n° 2366/2011, de bepalingen die volgens de verwijzende rechterlijke instantie op de voor haar aanhangige zaak van toepassing zouden zijn ingeval artikel XV van OUG 8/2014 en verordening n° 365/741/2014 niet van toepassing mochten zijn, geeft die rechterlijke instantie zonder nadere uitleg te kennen dat toepassing van die bepalingen de daadwerkelijke teruggaaf van door de overheid verschuldigde bedragen zou vertragen of zou verhinderen.
68 Een termijn van zes maanden zoals die van de artikelen 2 en 3 van OG 22/2002, waarover het overheidsorgaan beschikt om zijn verplichtingen uit hoofde van een executoriale titel vrijwillig na te komen, lijkt op zich echter de uitoefening van de rechten die de justitiabele aan het recht van de Unie ontleent niet uiterst moeilijk te maken. Voorts kan die justitiabele na het verstrijken van die termijn een procedure tot gedwongen tenuitvoerlegging inleiden tegen het overheidsorgaan dat hem bedragen verschuldigd is, indien dat orgaan zijn verplichtingen niet nakomt binnen de voor vrijwillige uitvoering gestelde termijn.
69 Indien, zoals verzoekster in het hoofdgeding te kennen heeft gegeven, als gevolg van nationale wettelijke bepalingen als de artikelen 1 tot en met 3 van OG 22/2002 en artikel 10bis van verordening 2366/2011 een rechterlijke beslissing die betrekking heeft op aan de rechtsorde van de Unie ontleende rechten na de in de artikelen 2 en 3 van OG n° 22/2002 gestelde termijn van zes maanden wordt uitgevoerd, enkel wegens het ontbreken van financiële middelen op de voor de teruggaaf van dergelijke bedragen voorziene begroting, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen, door een verzoek om beslaglegging of met andere middelen om te waarborgen dat aan in de nationale rechtsorde voorziene verplichtingen van de overheid uitvoering wordt gegeven, kan dwingen hun verplichtingen na te komen, kunnen dergelijke bepalingen niet beantwoorden aan de vereisten van het doeltreffendheidsbeginsel, aangezien zij teruggaaf in de praktijk uiterst moeilijk zo niet onmogelijk zouden maken. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of dit in het hoofdgeding het geval is.
70 Ook al zijn de bepalingen van het Handvest toepasselijk op een rechtssituatie als die in het hoofdgeding, die onder het toepassingsgebied van het recht van de Unie valt aangezien het voorwerp van het hoofdgeding de teruggaaf van een in strijd met artikel 110 VWEU geïnde belasting betreft en de lidstaten ingevolge de in punt 37 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak een dergelijke belasting en de erop betrekking hebbende rente dienen terug te betalen, hoeft niet te worden ingegaan op de vragen van de verwijzende rechterlijke instantie die zien op de bepalingen van het Handvest, daar bovenstaande overwegingen die rechterlijke instantie in staat stellen het hoofdgeding te beslechten.
71 Uit al het voorgaande volgt dat:
– het beginsel van loyale samenwerking aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit beginsel in het onderhavige geval is geëerbiedigd.
– het gelijkwaardigheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor vorderingen tot teruggaaf van belasting die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is.
– het doeltreffendheidsbeginsel aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding toepasselijk zou zijn bij gebreke van een dergelijk teruggaafstelsel, aan het doeltreffendheidsbeginsel beantwoordt.
Kosten
72 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Het beginsel van loyale samenwerking moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat een lidstaat bepalingen vaststelt die de teruggaaf van een belasting die in een arrest van het Hof in strijd met het recht van de Unie is verklaard of waarvan de onverenigbaarheid met dat recht uit een dergelijk arrest voortvloeit, afhankelijk stelt van voorwaarden die specifiek voor die belasting gelden en die minder gunstig zijn dan de bepalingen die anders op een dergelijk teruggaaf van toepassing zouden zijn geweest. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of dit beginsel in het onderhavige geval is geëerbiedigd.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een lidstaat voor vorderingen tot teruggaaf van belasting die op schending van het Unierecht berusten, minder gunstige procedurebepalingen toepast dan de procedurebepalingen die gelden voor vergelijkbare, op schending van bepalingen van intern recht gebaseerde beroepen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie, de noodzakelijke verificaties te verrichten om te waarborgen dat dat beginsel wordt geëerbiedigd met betrekking tot de regelgeving die op het bij hem aanhangige geschil toepasselijk is.
Het doeltreffendheidsbeginsel moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een stelsel van teruggaaf met rente van in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen waarvan het bedrag is vastgesteld in uitvoerbare rechterlijke beslissingen, zoals het stelsel in het hoofdgeding, dat bepaalt dat de teruggaaf van die belastingen wordt gespreid over een periode van vijf jaar en de uitvoering van dergelijke beslissingen afhankelijk stelt van de beschikbaarheid van uit de heffing van een andere belasting afkomstige middelen, zonder dat de justitiabele de overheidsorganen kan dwingen hun verplichtingen na te komen indien zij daaraan niet vrijwillig voldoen. Het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om te verifiëren of een wettelijke regeling zoals die in het hoofdgeding toepasselijk zou zijn bij gebreke van een dergelijk teruggaafstelsel, aan het doeltreffendheidsbeginsel beantwoordt.
ondertekeningen
* Procestaal: Roemeens.