Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

26 mei 2016 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Directe belastingen – Vrij verkeer van kapitaal – Vrij verrichten van diensten – Richtlijn 69/335/EEG – Artikelen 2, 4, 10 en 11 – Richtlijn 85/611/EEG – Artikelen 10 EG en 293 EG – Jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen – Dubbele belasting – Sanctie voor collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht”

In zaak C-48/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d’appel de Bruxelles (België) bij arrest van 23 oktober 2014, ingekomen bij het Hof op 6 februari 2015, in de procedure

Belgische Staat, FOD Financiën

tegen

NN (L) International SA, voorheen ING International SA, rechtsopvolgster van ING (L) Dynamic SA,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, C. Toader, A. Rosas, A. Prechal en E. Jarašiūnas (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Bobek,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 oktober 2015,

gelet op de opmerkingen van:

–        NN (L) International SA, vertegenwoordigd door J. Malherbe en M. Bertha, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs en J.-C. Halleux als gemachtigden, bijgestaan door A. Gillet, advocaat,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels en C. Soulay als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 21 januari 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, 4, 10 en 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 249, blz. 25), zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985 (PB L 156, blz. 23) (hierna: „richtlijn 69/335”), van richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 375, blz. 3), gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG, alsook de artikelen 49 EG tot en met 60 EG, gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen enerzijds de Belgische Staat, FOD Financiën (federale overheidsdienst Financiën) en anderzijds NN (L) International SA, voorheen ING International SA, rechtsopvolgster van ING (L) Dynamic SA (hierna: „NN (L)”) over een verzoek om teruggaaf van de door haar voor het belastingjaar 2006 betaalde jaarlijkse taks op de collectieve beleggingsinstellingen (hierna: „icb’s”), ten bedrage van 185 739,34 EUR.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 2, lid 1, van richtlijn 69/335, ingetrokken bij richtlijn 2008/7/EG van de Raad van 12 februari 2008 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PB L 46, blz. 11) bepaalde het volgende:

„De aan het kapitaalrecht onderworpen verrichtingen zijn uitsluitend belastbaar in de lidstaat op welks grondgebied zich de zetel van de werkelijke leiding van de kapitaalvennootschap bevindt op het ogenblik waarop deze verrichtingen plaatsvinden.”

4        Artikel 4 van die richtlijn luidde als volgt:

„1.      Aan het kapitaalrecht zijn de volgende verrichtingen onderworpen:

a)      de oprichting van een kapitaalvennootschap;

b)      de omzetting van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon, niet zijnde een kapitaalvennootschap, in een kapitaalvennootschap;

c)      de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook;

d)      de vermeerdering van het vennootschappelijk vermogen van een kapitaalvennootschap door inbreng van zaken van welke aard ook, waarvoor geen rechten worden toegekend die een aandeel in het vennootschappelijk kapitaal of in het vennootschappelijk vermogen vertegenwoordigen, doch rechten van dezelfde aard als die van vennoten, zoals stemrecht, recht op een aandeel in de winst of in het liquidatie-overschot;

e)      de overbrenging, van een derde land naar een lidstaat, van de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de statutaire zetel zich in een derde land bevindt en die voor de heffing van het kapitaalrecht in deze lidstaat als kapitaalvennootschap geldt;

f)      de overbrenging, van een derde land naar een lidstaat, van de statutaire zetel van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de zetel van de werkelijke leiding zich in een derde land bevindt en die voor de heffing van het kapitaalrecht in deze lidstaat als kapitaalvennootschap geldt;

g)      de overbrenging, van een lidstaat naar een andere lidstaat, van de zetel van de werkelijke leiding van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon die voor de heffing van het kapitaalrecht in de laatstbedoelde lidstaat wel, doch in de eerste lidstaat niet als kapitaalvennootschap geldt;

h)      de overbrenging, van een lidstaat naar een andere lidstaat, van de statutaire zetel van een vennootschap, vereniging of rechtspersoon waarvan de zetel van de werkelijke leiding zich in een derde land bevindt en die voor de heffing van het kapitaalrecht in de laatstbedoelde lidstaat wel, doch in de eerste lidstaat niet als kapitaalvennootschap geldt.

2.      Voor zover zij op 1 juli 1984 tegen het tarief van 1 % werden belast, mogen de volgende verrichtingen aan het kapitaalrecht onderworpen blijven:

a)      de vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal van een kapitaalvennootschap door omzetting van winsten, reserves of voorzieningen;

b)      de vermeerdering van her vennootschappelijk vermogen van een kapitaalvennootschap door prestaties van een vennoot, die geen vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal met zich brengen, maar beloond worden met een wijziging van de aandeelhoudersrechten of de waarde van de aandelen kunnen verhogen;

c)      het afsluiten van een lening door een kapitaalvennootschap, indien de schuldeiser recht heeft op een aandeel in de winst van de vennootschap;

d)      het afsluiten van een lening door een kapitaalvennootschap bij een vennoot, bij de echtgenoot of een kind van een vennoot, alsmede het afsluiten van een lening bij een derde wanneer zij wordt gegarandeerd door een vennoot, mits deze leningen dezelfde functie hebben als een vermeerdering van het vennootschappelijk kapitaal.

[...]”

5        In artikel 10 van voornoemde richtlijn was bepaald:

„Behoudens het kapitaalrecht heffen de lidstaten met betrekking tot de op het maken van winst gerichte vennootschappen, verenigingen of rechtspersonen geen enkele andere belasting, in welke vorm ook, ter zake van:

a)      de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

b)      de inbreng, de leningen of de prestaties, verricht binnen het kader van de in artikel 4 bedoelde verrichtingen;

c)      de inschrijving of elke andere formaliteit die een op het maken van winst gerichte vennootschap, vereniging of rechtspersoon vanwege haar rechtsvorm in acht moet nemen alvorens met haar werkzaamheden te kunnen beginnen.”

6        Artikel 11 van die richtlijn bepaalde het volgende:

„De lidstaten onderwerpen aan geen enkele belasting, in welke vorm ook:

a)      het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van aandelen, deelbewijzen of andere soortgelijke effecten, alsmede van certificaten van deze stukken, onverschillig door wie zij worden uitgegeven;

b)      leningen, met inbegrip van renten, afgesloten tegen uitgifte van obligaties of andere verhandelbare effecten, onverschillig door wie deze worden uitgegeven, en alle daarmede verband houdende formaliteiten, alsmede het opmaken, de uitgifte, de toelating ter beurze, het in omloop brengen of het verhandelen van deze obligaties of andere verhandelbare effecten.”

7        De tweede tot en met vierde overweging van richtlijn 85/611, die is ingetrokken bij richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB L 302, blz. 32), luidden als volgt:

„Overwegende dat een coördinatie van de nationale wettelijke regelingen voor [icb’s] [...] gewenst lijkt ten einde op gemeenschapsniveau de mededingingsverhoudingen voor deze instellingen nader tot elkaar te brengen en aldaar een doeltreffender en meer uniforme bescherming van de deelnemers te verwezenlijken; dat deze coördinatie gewenst lijkt om de verhandeling van de rechten van deelneming in een zich in een lidstaat bevindende [icb] op het grondgebied van andere lidstaten te vergemakkelijken;

Overwegende dat de verwezenlijking van deze doelstellingen de opheffing vergemakkelijkt van de beperkingen van het vrije verkeer op gemeenschapsniveau van rechten van deelneming in [icb’s] en dat deze coördinatie bijdraagt tot de totstandbrenging van een Europese kapitaalmarkt;

Overwegende dat het, gelet op de hierboven bedoelde doelstellingen, wenselijk is voor de zich in de lidstaten bevindende [icb’s], gemeenschappelijke minimumregels vast te stellen met betrekking tot toelating, toezicht, inrichting, werkzaamheid en door hen te publiceren informatie;

[...]”

8        In artikel 44 van richtlijn 85/611 was het volgende bepaald:

„1.      Een [instelling voor collectieve belegging in effecten (icbe)] die haar rechten van deelneming in een andere lidstaat verhandelt, moet zich houden aan de in die staat geldende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die geen betrekking hebben op de gebieden waarop deze richtlijn van toepassing is.

[...]

3.      De in de leden 1 en 2 bedoelde bepalingen moeten op niet-discriminerende wijze worden toegepast.”

 Belgisch recht

9        Het Wetboek der successierechten, zoals gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003 (Belgisch Staatsblad van 31 december 2003, blz. 62160, hierna: „Wetboek der successierechten”), omvat een boek II bis, met als titel „Jaarlijkse taks op de [icb’s], op de kredietinstellingen en op de verzekeringsondernemingen” (hierna: „jaarlijkse taks op de icb’s”). Deze taks, die aanvankelijk enkel van toepassing was op icb’s naar Belgisch recht, is door voormelde, op 1 januari 2004 in werking getreden programmawet uitgebreid tot icb’s naar buitenlands recht die hun rechten van deelneming in België verhandelen.

10      Artikel 133 ter van het Wetboek der successierechten bepaalt dat de rechter, naast de oplegging van een verbod aan bepaalde personen om gedurende drie maanden tot vijf jaar hun beroep uit te oefenen wegens een van de inbreuken bedoeld in bepaalde voorschriften van dat wetboek, bovendien de sluiting kan bevelen, eveneens voor een duur van drie maanden tot vijf jaar, van de inrichtingen van de vennootschap, groepering of onderneming waarvan de veroordeelde hoofd, lid of bediende is.

11      Artikel 161 van het Wetboek der successierechten luidt als volgt:

„Onderworpen aan een jaarlijkse taks vanaf de eerste januari volgend op hun inschrijving bij de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen zijn:

1°      de [icb’s] die geregeld zijn bij statuten, bedoeld in artikel 108, eerste lid, 1° en 2°, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten;

2°      de beheersvennootschappen die instaan voor het beheer van de [icb’s] die geregeld zijn bij overeenkomst, bedoeld in artikel 108, eerste lid, 1° en 2°, van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten;

3°      de [icb’s] naar buitenlands recht bedoeld in artikel 137 van de wet van 4 december 1990 op de financiële transacties en de financiële markten, met uitzondering van de instellingen voor belegging in schuldvorderingen;

[...]”

12      Artikel 161 bis van dat wetboek bepaalt:

„§ 1.      Wat de beleggingsinstellingen bedoeld in artikel 161, 1° en 2°, betreft, is de taks verschuldigd op het totaal van de in België op 31 december van het voorafgaande jaar netto uitstaande bedragen.

Voor de toepassing van het eerste lid:

1°      worden de in het buitenland voor rekening van een rijksinwoner verworven rechten van deelneming, geacht uit te staan in België;

2°      is, indien de beleggingsinstelling verzuimd heeft de elementen die nuttig en noodzakelijk zijn voor de heffing van de taks aan de administratie te verstrekken en onverminderd de toepassing van artikel 162, de taks verschuldigd op de totaalwaarde van het beheerd vermogen op 31 december van het voorafgaande jaar. De Koning kan de voor de heffing van de taks nuttige en noodzakelijke elementen bepalen.

§ 2.      Wat betreft de beleggingsinstellingen, bedoeld in artikel 161, 3°, is de taks verschuldigd op het totaal van de in België netto uitstaande bedragen op 31 december van het voorafgaande jaar, vanaf hun inschrijving bij de Commissie voor het Bank-, Financie- en Assurantiewezen.

Voor de toepassing van het eerste lid:

1°      kunnen de rechten van deelneming die door een financiële tussenpersoon in het buitenland werden geplaatst, niet afgetrokken worden van de in België bruto uitstaande bedragen in geval van de inkoop door de tussenkomst van een financiële tussenpersoon in België;

2°      is, indien de beleggingsinstelling verzuimd heeft de elementen die nuttig en noodzakelijk zijn voor de heffing van de taks aan de administratie te verstrekken en onverminderd de toepassing van artikel 162, de taks verschuldigd op het totaal van de in België bruto uitstaande bedragen op 31 december van het voorafgaande jaar. De Koning kan de voor de heffing van de taks nuttige en noodzakelijke elementen bepalen.

[...]”

13      Artikel 162 van dat wetboek, in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, bepaalde:

„Op de belasting ingesteld bij artikel 161 zijn van toepassing de bepalingen van boek I betreffende het bewijs van het verzuim van aangifte van goederen, alsmede die betreffende de verjaring, de teruggave, de vervolgingen en gedingen en de correctionele straffen.

Wanneer de beleggingsinstellingen bedoeld in artikel 161, 3°, de bepalingen van dit boek overtreden, kan de rechter hen het verbod opleggen nog langer rechten van deelneming in België te plaatsen. Dit verbod wordt betekend aan de beleggingsinstelling, aan de Commissie voor het Bank-, Financie-, en Assurantiewezen en aan de instelling die door de beleggingsinstelling in België werd aangeduid om te zorgen voor de uitkeringen aan de deelnemers, de verkoop of de inkoop van de rechten van deelneming en voor de verplichte informatieverstrekking in ten minste één van de landstalen.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14      NN (L), een in Luxemburg gevestigde vennootschap, heeft voor het fiscaal jaar 2006 een belastingaangifte voor de jaarlijkse taks op de icb’s ingediend, die betrekking had op de in België op 31 december 2005 uitstaande nettobedragen, en zij heeft deze taks, ten bedrage van 185 739,34 EUR, binnen de wettelijke termijn betaald. Vervolgens heeft zij voor de tribunal de première instance de Bruxelles (België) de rechtmatigheid van die taks betwist op grond van richtlijn 69/335, de artikelen 56 EG tot en met 60 EG, richtlijn 85/611 en artikel 10 EG alsook, subsidiair, artikel 22 van de Overeenkomst tussen België en Luxemburg tot het vermijden van dubbele belasting en tot regeling van sommige andere aangelegenheden inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, ondertekend te Luxemburg op 17 september 1970 (hierna: „dubbelbelastingverdrag”).

15      Bij vonnis van 23 november 2011 heeft de tribunal de première instance de Bruxelles de grief inzake schending van richtlijn 69/335 afgewezen, maar de vordering van NN (L) toegewezen door de aanvaarding van de laatste, subsidiair door NN (L) geformuleerde grief inzake de schending van het dubbelbelastingverdrag.

16      De Belgische Staat, FOD Financiën, heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter, en vordert de vaststelling dat de jaarlijkse taks op de icb’s niet onder het dubbelbelastingverdag valt, dat de artikelen 160 en volgende van het Wetboek der successierechten verenigbaar zijn met het Unierecht en dat voornoemde taks, die rechtmatig is geheven, niet hoeft te worden terugbetaald.

17      NN (L) heeft verzocht om het bestreden vonnis te bevestigen. Subsidiair heeft zij incidenteel hoger beroep ingesteld, voor zover de rechter in eerste aanleg de grief inzake schending van richtlijn 69/335 had afgewezen en zich niet had uitgesproken over de andere grieven inzake schending van de andere bepalingen van Unierecht. In dat verband heeft NN (L) de verwijzende rechter verzocht om het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing.

18      De verwijzende rechter zet uiteen dat, ongeacht de kwalificatie die aan de jaarlijkse taks op de icb’s moet worden gegeven om vast te stellen of hij binnen de werkingssfeer van het dubbelbelastingverdrag valt, deze taks onderworpen blijft aan het algemene verbod van belemmeringen van de vrijheden van verkeer en niet a priori kan worden uitgesloten dat de bepalingen van richtlijn 69/335 erop toepassing vinden.

19      Daarop heeft de cour d’appel de Bruxelles de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet richtlijn [69/335] betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal [...], meer bepaald de artikelen 2, 4, 10 en 11 ervan, in hun onderlinge samenhang gelezen, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen nationaalrechtelijke bepalingen zoals de artikelen 161 en 162 van het Belgische Wetboek der successierechten, die zijn gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003 en verband houden met de taks op [icb’s], voor zover deze taks jaarlijks wordt opgelegd aan [icb’s] die in een andere lidstaat in de vorm van een kapitaalvennootschap zijn opgericht en hun rechten van deelneming in België verhandelen, op basis van het totaalbedrag van hun in België geplaatste rechten van deelneming, verminderd met het bedrag van de inkoop of terugbetaling van dergelijke inschrijvingen, met als gevolg dat de door dergelijke [icb’s] in België aangetrokken bedragen aan die taks worden onderworpen zolang zij ter beschikking blijven van die [icb’s]?

2)      Moeten de artikelen 49 EG tot en met 55 EG en de artikelen 56 EG tot en met [60] EG, eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat een lidstaat het aanknopingscriterium voor het opleggen van een belasting zoals die van de artikelen 161 en volgende van het Belgische Wetboek der successierechten eenzijdig wijzigt, in die zin dat een op de woonplaats van de belastingplichtige gebaseerd persoonlijk aanknopingscriterium, dat in het internationale belastingrecht is vastgelegd, wordt vervangen door een vermeend reëel aanknopingscriterium dat niet in het internationale belastingrecht is vastgelegd, gelet op het feit dat de lidstaat in het kader van de uitoefening van zijn fiscale soevereiniteit uitsluitend ten aanzien van buitenlandse ondernemingen voorziet in een specifieke sanctie zoals die van artikel 162, [tweede] alinea, van het Belgische Wetboek der successierechten?

3)      Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG, eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een belasting als hierboven beschreven, die voor in een andere lidstaat opgerichte [icb’s] een extra financiële last vormt die het verhandelen van hun rechten van deelneming in België kan belemmeren, aangezien bij die belasting geenszins rekening wordt gehouden met de belastingen die reeds in de lidstaat van oorsprong aan deze instellingen worden opgelegd?

4)      Moet richtlijn [85/611] [...], eventueel gelezen in samenhang met de artikelen 10 EG en 293, tweede streepje, EG, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een belasting als hierboven beschreven, voor zover deze afbreuk doet aan het hoofddoel van de richtlijn, het verhandelen van rechten van deelneming in [icb’s] in de Europese Unie gemakkelijker te maken?

5)      Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen administratieve lasten die voor in een andere lidstaat opgerichte [icb’s] die hun rechten van deelneming in België verhandelen, voortvloeien uit de heffing van een belasting als hierboven beschreven?

6)      Moeten de artikelen 49 EG en 56 EG aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationaalrechtelijke bepaling zoals artikel 162, tweede alinea, van het Belgische Wetboek der successierechten, voor zover deze bepaling voorziet in een specifieke sanctie voor [icb’s] die in een andere lidstaat zijn opgericht en hun rechten van deelneming in België verhandelen, namelijk in een rechterlijk verbod om nog langer rechten van deelneming in België te plaatsen wanneer zij hun aangifte niet uiterlijk op 31 maart van elk jaar indienen of wanneer zij de hierboven beschreven taks niet betalen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid van de vijfde vraag

20      De Belgische regering is van mening dat de vijfde vraag kennelijk irrelevant is voor de beslechting van het hoofdgeding en dat zij daarom niet-ontvankelijk is. Voorts merkt zij op dat voormelde rechterlijke instantie niet nauwkeurig aangeeft welke bepalingen van nationaal recht administratieve lasten zouden opleggen en evenmin hoe icb’s naar buitenlands recht in dat verband zouden worden gediscrimineerd ten opzichte van icb’s naar Belgisch recht.

21      Er zij aan herinnerd dat, aangezien op de vragen betreffende het recht van de Unie een vermoeden van relevantie rust, het Hof slechts kan weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging of toetsing van de geldigheid van een Unierechtelijke bepaling geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen (zie met name arrest van 16 juni 2015, Gauweiler e.a., C-62/14, EU:C:2015:400, punt 25).

22      Wat die gegevens, feitelijk en rechtens, betreft, bepaalt artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat het verzoek om een prejudiciële beslissing met name het volgende dient te bevatten: een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten of althans ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten, de inhoud van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn, en de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepaalde bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband dat hij legt tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.

23      In casu vermeldt de verwijzingsbeslissing niet welke administratieve lasten op de icb’s naar buitenlands recht zouden drukken, noch de bepalingen van nationaal recht krachtens welke of op grond waarvan die lasten zouden zijn opgelegd, en evenmin de redenen waarom de verwijzende rechter zich in dat verband vragen stelt over de uitlegging van het Unierecht. In die omstandigheden beschikt het Hof niet over voldoende gegevens, feitelijk en rechtens, om een nuttig antwoord te geven op de vijfde vraag, die bijgevolg niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

 Eerste vraag

24      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 2, 4, 10 en 11 van richtlijn 69/335 aldus moeten worden uitgelegd dat zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op icb’s, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan icb’s naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan die taks zijn onderworpen.

25      In dat verband moet worden vastgesteld dat de jaarlijkse taks op de icb’s niet overeenkomt met een van de verrichtingen die krachtens artikel 4 van richtlijn 69/335 aan het kapitaalrecht zijn onderworpen, die, zoals het Hof in punt 20 van het arrest van 27 oktober 1998, Nonwoven (C-4/97, EU:C:1998:507) heeft opgemerkt, worden gekenmerkt door de overdracht van kapitaal of goederen aan een kapitaalvennootschap in de lidstaat van aanslag of resulteren in een daadwerkelijke vermeerdering van het kapitaal of vermogen van de vennootschappen, hetgeen kennelijk niet het geval is voor de „in België geplaatste nettobedragen” waarop die taks van toepassing is. Bij een dergelijke taks gaat het evenmin om een taks die verboden is door artikel 10 van richtlijn 69/335, aangezien hij enerzijds niet overeenkomt met een van de in artikel 4 van die richtlijn genoemde belastbare verrichtingen waarnaar artikel 10, onder a) en b), van de richtlijn verwees, en hij anderzijds geen verband houdt met de inschrijving of elke andere aan de uitoefening van een werkzaamheid voorafgaande formaliteit, in de zin van artikel 10, onder c), van die richtlijn. Evenmin komt die taks overeen met de verrichtingen waarover het gaat in artikel 11 van die richtlijn.

26      Bijgevolg valt de jaarlijkse taks op de icb’s niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 69/335. Zij verzet zich er dus niet tegen dat icb’s naar buitenlands recht worden onderworpen aan een dergelijke taks.

27      Bijgevolg moet op de eerste vraag worden geantwoord dat de artikelen 2, 4, 10 en 11 van richtlijn 69/335 aldus moeten worden uitgelegd dat dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op icb’s, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan icb’s naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan die taks zijn onderworpen.

 Vierde vraag

28      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 85/611, eventueel gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op icb’s, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan icb’s naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan die taks zijn onderworpen.

29      De Belgische regering meent dat deze vraag niet-ontvankelijk is omdat de verwijzende rechter niet vermeldt van welke artikelen van richtlijn 85/611 om uitlegging wordt verzocht, en evenmin waarom hij zich vragen stelt over de uitlegging van die richtlijn.

30      Uit de bewoordingen van die vraag blijkt evenwel dat de verwijzende rechter zich afvraagt of richtlijn 85/611, gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG, zich verzet tegen een belasting als de jaarlijkse taks op de icb’s, aangezien deze afbreuk zou doen aan het hoofddoel van deze richtlijn, het verhandelen van rechten van deelneming in icbe’s in de Unie gemakkelijker te maken. Die vermeldingen volstaan om het Hof in staat te stellen de verwijzende rechter de uitleggingsgegevens te verschaffen die nuttig zijn voor de beslechting van het hoofdgeding. De vraag is derhalve ontvankelijk.

31      Ten gronde blijkt uit de tweede tot en met de vierde overweging van richtlijn 85/611 dat deze richtlijn ter verzekering van de vrije verhandeling van rechten van deelneming in icbe’s binnen de Unie de nationale wettelijke regelingen voor icbe’s beoogde te coördineren om de mededingingsverhoudingen voor deze instellingen in de Unie nader tot elkaar te brengen en een doeltreffender en meer uniforme bescherming van de deelnemers te verzekeren. Te dien einde stelt deze richtlijn gemeenschappelijke minimumregels vast met betrekking tot toelating, toezicht, inrichting, werkzaamheid en door de icbe’s te publiceren informatie (arrest van 11 september 2014, Gruslin, C-88/13, EU:C:2014:2205, punt 33).

32      Vastgesteld moet worden dat de fiscale behandeling van icbe’s niet viel onder het gebied geregeld door richtlijn 85/611, die geen enkele bepaling dienaangaande bevatte. Artikel 44, lid 3, van die richtlijn verlangde echter dat de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in een lidstaat op icbe’s van toepassing waren en niet vielen onder het door de richtlijn regelde gebied, op niet-discriminerende wijze moesten worden toegepast.

33      Hieruit volgt dat de jaarlijkse taks op de icb’s niet valt binnen het door richtlijn 85/611 geregelde gebied en dat, aangezien artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG aan die vaststelling niet kunnen afdoen, voormelde richtlijn zich evenmin ertegen verzet dat icb’s naar buitenlands recht aan een dergelijke taks worden onderworpen, mits de desbetreffende bepalingen op niet-discriminerende wijze worden toegepast, hetgeen zal worden onderzocht in het kader van de tweede, de derde en de zesde vraag.

34      Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat richtlijn 85/611, eventueel gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op icb’s, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan icb’s naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan die taks zijn onderworpen, mits deze wettelijke regeling op niet-discriminerende wijze wordt toegepast.

 Tweede en derde vraag

35      De tweede en de derde vraag, die tezamen moeten worden onderzocht, beogen enerzijds de artikelen 49 EG tot en met 60 EG, eventueel gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG, en anderzijds de artikelen 49 EG en 56 EG, eventueel gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG. Voor de beantwoording van die vragen zijn echter alleen de artikelen 49 EG en 56 EG relevant.

36      Ten eerste houden de artikelen 50 EG tot en met 55 EG, 57 EG, 59 EG en 60 EG immers kennelijk geen verband met de vragen van de verwijzende rechter betreffende de verenigbaarheid van de jaarlijkse taks op de icb’s met het vrije verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal.

37      Ten tweede is artikel 58 EG irrelevant voor de beantwoording van die vragen, aangezien bedoelde taks zonder onderscheid aan icb’s naar Belgisch recht en icb’s naar buitenlands recht wordt opgelegd.

38      Ten derde kan artikel 10 EG, dat voorziet in een algemene verplichting van de lidstaten, niet aldus worden uitgelegd dat het ten laste van die staten een op zichzelf staande verplichting in het leven roept, die verder gaat dan de verplichtingen die op hen kunnen rusten uit hoofde van de artikelen 49 EG, 56 EG en 293 EG. Wat laatstgenoemd artikel betreft, zij opgemerkt dat dit niet ertoe strekt, een als zodanig werkzame rechtsregel te stellen, doch enkel het kader vastlegt voor onderhandelingen die de lidstaten „voor zover nodig” met elkaar zullen voeren. Ook al is de afschaffing van dubbele belasting binnen de Unie daarmee een van de doelstellingen van het EG-Verdrag, uit de bewoordingen van die bepaling blijkt dat deze bepaling niet als zodanig aan particulieren rechten kan verlenen die voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen (zie in die zin beschikking van 19 september 2012, Levy en Sebbag, C-540/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:581, punten 26 en 27 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      Bovendien zij eraan herinnerd dat wanneer een nationale maatregel zowel verband houdt met het vrije verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal, het Hof de betrokken maatregel in beginsel slechts uit het oogpunt van een van deze twee vrijheden onderzoekt indien blijkt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (zie in die zin arresten van 3 oktober 2006, Fidium Finanz, C-452/04, EU:C:2006:631, punt 34, en 1 juli 2010, Dijkman en Dijkman-Lavaleije, C-233/09, EU:C:2010:397, punt 33).

40      Zoals de advocaat-generaal in de punten 48 en 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, houdt de jaarlijkse taks op de icb’s, aangezien hij wordt geheven over het nettoactief van icb’s naar buitenlands recht, verband met de verwerving door ingezetenen van al dan niet ter beurze verhandelde rechten van deelneming in buitenlandse instellingen. Deze verrichting behoort tot de kapitaalbewegingen die zijn vermeld in deel A, betreffende „[t]ransacties in rechten van deelneming in [icb’s]”, van rubriek IV van bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het Verdrag [(artikel ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam)] (PB L 178, blz. 5), met als titel „Verrichtingen betreffende rechten van deelneming in [icb’s]”, waaraan het Hof indicatieve waarde heeft verleend (zie in die zin arresten van 7 juni 2012, VBV – Vorsorgekasse, C-39/11, EU:C:2012:327, punt 21, en 21 mei 2015, Wagner-Raith, C-560/13, EU:C:2015:347, punten 23 en 24). Een dergelijke taks valt dus onder het vrije verkeer van kapitaal.

41      Ofschoon ook het vrije verrichten van diensten gevolgen kan ondervinden van een belasting als de jaarlijkse taks op de icb’s, aangezien deze taks gevolgen kan hebben voor de in België door icb’s naar buitenlands recht aangeboden financiële diensten, is deze vrijheid in casu ondergeschikt aan het vrije verkeer van kapitaal en kan zij daaraan worden verbonden.

42      In die omstandigheden dient te worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn tweede en derde vraag in wezen wenst te vernemen, of artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op icb’s, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan icb’s naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan die taks zijn onderworpen.

43      In dat verband zij eraan herinnerd dat ingevolge vaste rechtspraak van het Hof, de lidstaten hun bevoegdheid inzake directe belastingen in overeenstemming met het Unierecht en met name met de door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden moeten uitoefenen (zie met name, arrest van 23 februari 2016, Commissie/Hongarije, C-179/14, EU:C:2016:108, punt 171 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      Wat het vrije verkeer van kapitaal betreft, volgt eveneens uit vaste rechtspraak van het Hof dat de maatregelen die ingevolge artikel 56, lid 1, EG verboden zijn op grond dat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan doen afzien, in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (zie in die zin arrest van 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, EU:C:2011:61, punt 50 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In de onderhavige zaak betoogt NN (L), die van mening is dat het Koninkrijk België door de oplegging van de jaarlijkse taks op de icb’s aan icb’s naar buitenlands recht, een extraterritoriale fiscale bevoegdheid uitoefent die in strijd is met de internationale fiscale praktijk, dat die taks discriminerend is en een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt, aangezien icb’s naar Belgisch recht en icb’s naar buitenlands recht vanuit fiscaal oogpunt identiek worden behandeld, hoewel zij zich in een situatie bevinden die niet objectief vergelijkbaar is. Enerzijds immers worden icb’s naar buitenlands recht, anders dan icb’s naar Belgisch recht, opgericht volgens een buitenlands recht, zijn zij niet gevestigd in België en bevinden zowel hun vermogen als de plaats waar hun kapitaal is geïnvesteerd zich in het buitenland. Anderzijds vormt voormelde taks een extra financiële last voor icb’s naar buitenlands recht, die, wat icb’s naar Luxemburgs recht betreft, bovenop een inschrijvingstaks komt, waardoor de rentabiliteit van de rechten van deelneming zou dalen ten nadele van alle, Belgische of buitenlandse, houders van rechten van deelneming, de inschrijving op dergelijke rechten van deelneming zou worden ontmoedigd, en bijgevolg icb’s naar buitenlands recht zouden worden benadeeld ten opzichte van die naar Belgisch recht.

46      Evenwel moet worden vastgesteld dat, aangezien de jaarlijkse taks op de icb’s zonder onderscheid van toepassing is op alle icb’s, zowel die naar Belgisch recht als die naar buitenlands recht, het enige objectieve onderscheid in de situatie van deze twee categorieën icb’s, wat hun onderwerping aan die taks betreft, bestaat in het feit dat voor icb’s naar buitenlands recht de jaarlijkse taks op de icb’s komt bovenop de belasting waaraan zij onderworpen kunnen zijn in hun lidstaat van vestiging.

47      Het Hof heeft echter reeds bij herhaling geoordeeld dat bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie de nadelen die uit de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheden door verschillende lidstaten kunnen voortvloeien, geen beperkingen van de verkeersvrijheden vormen, voor zover deze uitoefening geen discriminatie oplevert (arresten van 8 december 2011, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-157/10, EU:C:2011:813, punt 38 en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 november 2013, X, C-302/12, EU:C:2013:756, punt 28), en voorts dat de lidstaten niet verplicht zijn om hun belastingstelsel aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten om met name dubbele belasting te voorkomen (zie in die zin arrest van 12 februari 2009, Block, C-67/08, EU:C:2009:92, punt 31).

48      Hieruit volgt dat de jaarlijkse taks op de icb’s niet kan worden beschouwd als een beperking van het vrije verkeer van kapitaal.

49      Bijgevolg moet op de tweede en derde vraag worden geantwoord dat artikel 56 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op icb’s, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan icb’s naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan die taks zijn onderworpen.

 Zesde vraag

50      Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 EG en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale bepaling, zoals artikel 162, tweede alinea, van het Wetboek der successierechten, waarmee een lidstaat voorziet in een specifieke sanctie voor icb’s naar buitenlands recht, namelijk een rechterlijk verbod om nog langer rechten van deelneming in die lidstaat te plaatsen, wanneer zij niet voldoen aan hun verplichting om de voor de invordering van een taks op icb’s benodigde jaarlijkse aangifte in te dienen, of wanneer zij deze taks niet betalen.

51      De Belgische regering betoogt dat ook deze vraag niet-ontvankelijk is. Volgens haar is het voorwerp van het hoofdgeding niet de sanctie van artikel 162, tweede alinea, van het Wetboek der successierechten, maar de terugbetaling van de jaarlijkse taks op de icb’s die door NN (L) voor het belastingjaar 2006 is betaald, zodat die vraag geen enkel verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding en de toekomstige oplegging van een sanctie aan die vennootschap hypothetisch is.

52      Uit de verwijzingsbeslissing blijkt evenwel dat NN (L) in het kader van het hoofdgeding de rechtmatigheid betwist van de taks die haar is opgelegd, waarbij zij met name aanvoert dat de bepalingen van het Wetboek der successierechten die de jaarlijkse taks op de icb’s regelen, met inbegrip van de bepalingen die voorzien in sancties, niet in overeenstemming zijn met het Unierecht. Het is dus onjuist dat de door de verwijzende rechter gestelde vraag kennelijk geen verband houdt met het voorwerp van het hoofdgeding. Wat de hypothetische aard van de sanctie betreft, kan niet worden verlangd dat een partij inbreuk maakt op het nationaal recht teneinde zich een sanctie te doen opleggen, om vervolgens voor de nationale rechter schending van het Unierecht te kunnen aanvoeren (zie in die zin arrest van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, EU:C:2007:163, punt 64). De zesde vraag is dus ontvankelijk.

53      Aangezien zij inhoudt dat icb’s naar buitenlands recht het verbod wordt opgelegd om in België rechten van deelneming te plaatsen, moet de sanctie van artikel 162, tweede alinea, van het Wetboek der successierechten, zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, worden getoetst aan de regels inzake het vrije verrichten van diensten.

54       De Belgische regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting voor het Hof gesteld dat die sanctie aansluit bij de sanctie van artikel 133 ter van het Wetboek der successierechten, waarnaar artikel 161, eerste alinea, van dat wetboek verwijst en die zowel op icb’s naar Belgisch recht als op icb’s naar buitenlands recht van toepassing is.

55      Anders dan die regering stelt kunnen de sanctie van artikel 133 ter van het Wetboek der successierechten en die van artikel 162, tweede alinea, van dat wetboek echter niet worden geacht gelijkwaardig te zijn, ook al kan de eerste sanctie resulteren in de sluiting van een icb met zetel in België, terwijl de tweede niet verhindert dat icb’s naar buitenlands recht hun activiteiten elders kunnen uitoefenen. Om te beginnen bestraffen die sancties, zoals de Belgische regering ter terechtzitting voor het Hof heeft opgemerkt, immers niet dezelfde feiten. Vervolgens kan de eerste sanctie, in tegenstelling tot de tweede sanctie, slechts worden opgelegd na de veroordeling van bepaalde personen wegens inbreuken op het Wetboek der successierechten, terwijl de tweede sanctie kan worden opgelegd aan een icb naar buitenlands recht die de jaarlijkse aangifte niet heeft ingediend of de taks niet heeft betaald. Ten slotte is de tweede sanctie, die de eerste sanctie niet uitsluit, in tegenstelling tot de eerste sanctie, niet beperkt in de tijd.

56      Bijgevolg is de sanctieregeling van de Belgische wetgeving strenger voor icb’s naar buitenlands recht dan voor icb’s naar Belgisch recht die dezelfde wettelijke verplichtingen niet nakomen. Een dergelijk verschil in behandeling op basis van de vestigingsplaats kan icb’s naar buitenlands recht ervan doen afzien om in België rechten van deelneming te verhandelen. Bijgevolg vormt de sanctieregeling een beperking van het vrije verrichten van diensten.

57      Ter rechtvaardiging van dat verschil in behandeling voert de Belgische regering aan dat de verboden om een beroepsactiviteit uit te oefenen of de beslissingen tot sluiting van de onderneming waarvan het personeelslid of hoofd is veroordeeld op grond van artikel 133 ter en artikel 162, eerste alinea, van het Wetboek der successierechten, moeilijk kunnen worden opgelegd aan icb’s naar buitenlands recht die beroep doen op een financieel tussenpersoon om hun rechten van deelneming in België te plaatsen, omdat zij niet in dat land zijn gevestigd, en dat andere sancties, zoals financiële sancties eveneens moeilijk in het buitenland ten uitvoer kunnen worden gelegd.

58      In dit verband zij eraan herinnerd dat een beperking van de vrijheid van dienstverrichting slechts aanvaardbaar is indien zij wordt gerechtvaardigd door dwingende vereisten van algemeen belang. In dat geval is tevens vereist dat de toepassing van die beperking geschikt is om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te verzekeren en niet verder gaat dan ter bereiking van dat doel noodzakelijk is (arrest van 18 oktober 2012, X, C-498/10, EU:C:2012:635, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Het Hof heeft reeds geoordeeld dat de noodzaak om de doeltreffendheid van de invordering van de belasting te waarborgen een dwingende reden van algemeen belang kan zijn die een beperking van het vrije verrichten van diensten kan rechtvaardigen (arresten van 18 oktober 2012, X, C-498/10, EU:C:2012:635, punt 39, en 19 juni 2014, Strojírny Prostějov en ACO Industries Tábor, C-53/13 en C-80/13, EU:C:2014:2011, punt 46). Het heeft tevens in herinnering gebracht dat het opleggen van sancties, daaronder begrepen strafsancties, kan worden beschouwd als noodzakelijk om de daadwerkelijke naleving van een nationale regeling te waarborgen, op voorwaarde evenwel dat de aard en het bedrag van de opgelegde sanctie in elk concreet geval evenredig zijn aan de ernst van de inbreuk die de sanctie beoogt te bestraffen (arrest van 3 december 2014, De Clercq e.a., C-315/13, EU:C:2014:2408, punt 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60      In casu lijkt de mogelijkheid om een sanctie op te leggen aan icb’s naar buitenlands recht die zich onttrekken aan de verplichting om een aangifte te doen en de taks te betalen, gerechtvaardigd door de noodzaak om de invordering van de jaarlijkse taks op de icb’s te waarborgen, en geschikt om dat doel te bereiken.

61      De oplegging, zelfs indien dit ter beoordeling van een rechter staat, van een sanctie die erin bestaat aan die icb’s het verbod op te leggen nog langer in België rechten van deelneming te plaatsen, zoals de sanctie waarin is voorzien bij artikel 162, tweede alinea, van het Wetboek der successierechten, gaat evenwel verder dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, aangezien die bepaling niet voorziet in de beperking van de duur van een dergelijk verbod en evenmin in de mogelijkheid om, naargelang van de ernst van de begane inbreuk, de sanctie aan te passen of andere, minder zware sancties op te leggen.

62      Derhalve dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat artikel 49 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling, zoals artikel 162, tweede alinea, van het Wetboek der successierechten, waarmee een lidstaat voorziet in een specifieke sanctie voor icb’s naar buitenlands recht, namelijk een rechterlijk verbod om nog langer rechten van deelneming in die lidstaat te plaatsen, wanneer zij niet voldoen aan hun verplichting om de voor de invordering van een taks op icb’s benodigde jaarlijkse aangifte in te dienen, of wanneer zij deze taks niet betalen.

 Kosten

63      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

1)      De artikelen 2, 4, 10 en 11 van richtlijn 69/335/EEG van de Raad van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal, zoals gewijzigd bij richtlijn 85/303/EEG van de Raad van 10 juni 1985, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan deze taks zijn onderworpen.

2)      Richtlijn 85/611/EEG van de Raad van 20 december 1985 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s), eventueel gelezen in samenhang met artikel 10 EG en artikel 293, tweede streepje, EG, moet aldus worden uitgelegd dat zij zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan deze taks zijn onderworpen, mits die wettelijke regeling op niet-discriminerende wijze wordt toegepast.

3)      Artikel 56 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die voorziet in een jaarlijkse taks op collectieve beleggingsinstellingen, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taks, op grond waarvan collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die in die lidstaat rechten van deelneming plaatsen, aan deze taks zijn onderworpen.

4)      Artikel 49 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling, zoals artikel 162, tweede alinea, van het Wetboek der successierechten, zoals gewijzigd bij de programmawet van 22 december 2003, waarmee een lidstaat voorziet in een specifieke sanctie voor collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht, namelijk een rechterlijk verbod om nog langer rechten van deelneming in die lidstaat te plaatsen, wanneer zij niet voldoen aan hun verplichting om de voor de invordering van een taks op collectieve beleggingsinstellingen benodigde jaarlijkse aangifte in te dienen, of wanneer zij deze taks niet betalen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.