Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

8 maart 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Moedermaatschappijen en dochterondernemingen die in verschillende lidstaten zijn gevestigd – Toepasselijke gemeenschappelijke fiscale regeling – Vennootschapsbelasting – Richtlijn 90/435/EEG – Werkingssfeer – Artikel 2, onder c) – Vennootschap die onderworpen is aan de belasting, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld – Belasting tegen nultarief”

In zaak C-448/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het hof van beroep Brussel (België) bij beslissing van 24 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 19 augustus 2015, in de procedure

Belgische Staat

tegen

Wereldhave Belgium Comm. VA,

Wereldhave International NV,

Wereldhave NV,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, M. Berger, A. Borg Barthet, E. Levits (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        Wereldhave Belgium Comm. VA, Wereldhave International NV, Wereldhave NV, vertegenwoordigd door R. Tournicourt en M. Delanote, advocaten,

–        de Belgische regering, vertegenwoordigd door N. Zimmer en J.-C. Halleux als gemachtigden,

–        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door T. Müller, M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en S. Ghiandoni als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Roels als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2016,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6) en de artikelen 43 en 56 EG.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Belgische Staat, enerzijds, en Wereldhave Belgium Comm. VA, Wereldhave International NV en Wereldhave NV, anderzijds, over de roerende voorheffing op de door Wereldhave Belgium aan Wereldhave International en Wereldhave betaalde dividenden voor de aanslagjaren 1999 en 2000.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        De derde overweging van richtlijn 90/435 luidde:

„Overwegende dat de huidige fiscale voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten van land tot land aanzienlijke verschillen vertonen en in het algemeen minder gunstig zijn dan de voorschriften voor de betrekkingen tussen moedermaatschappijen en dochterondernemingen van dezelfde lidstaat; dat de samenwerking tussen vennootschappen van verschillende lidstaten hierdoor benadeeld wordt ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat; dat deze benadeling moet worden opgeheven door invoering van een gemeenschappelijke regeling en dat hergroeperingen van vennootschappen op communautair niveau aldus vergemakkelijkt moeten worden”.

4        Artikel 1, lid 1, van die richtlijn luidde:

„Elke lidstaat past deze richtlijn toe:

–        op uitkeringen van winst die door vennootschappen van deze staat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten;

–        op winst die door vennootschappen van deze staat is uitgekeerd aan vennootschappen van andere lidstaten, waarvan zij dochteronderneming zijn.”

5        Artikel 2 van richtlijn 90/435 bepaalde:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder de term ‚vennootschap van een lidstaat’ verstaan iedere vennootschap:

a)      die een van de in de bijlage genoemde rechtsvormen heeft;

b)      die volgens de fiscale wetgeving van een lidstaat wordt beschouwd in deze staat haar fiscale woonplaats te hebben en die, volgens een met een derde staat gesloten verdrag op het gebied van dubbele belastingheffing, niet wordt beschouwd als fiscaal buiten de Gemeenschap te zijn gevestigd;

c)      die bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de volgende belastingen:

–        ‚vennootschapsbelasting’/‚impôt des sociétés’ in België,

[...]

–        ‚vennootschapsbelasting’ in Nederland;

[...]

–        of aan enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van bovengenoemde belastingen.”

6        Artikel 3 van richtlijn 90/435 luidde:

„1.      Voor de toepassing van deze richtlijn:

a)      wordt de hoedanigheid van moedermaatschappij ten minste toegekend aan iedere vennootschap van een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 en die een deelneming van ten minste 25 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat die aan dezelfde voorwaarden voldoet;

b)      wordt verstaan onder dochteronderneming, de vennootschap in het kapitaal waarvan de onder a) bedoelde deelneming wordt gehouden.

2.      In afwijking van lid 1 staat het de lidstaten vrij om:

–        bij wege van bilaterale overeenkomst het criterium ‚deelneming in het kapitaal’ te vervangen door het criterium ‚bezit van stemrechten’,

–        deze richtlijn niet toe te passen op de vennootschappen van deze lidstaat die niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een deelneming behouden welke recht geeft op de hoedanigheid van moedermaatschappij of op de maatschappijen waarin een vennootschap van een andere lidstaat niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een dergelijke deelneming behoudt.”

7        Artikel 5, lid 1, van die richtlijn bepaalde dat de door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 % bezat in het kapitaal van de dochteronderneming, van bronbelasting werd vrijgesteld.

8        In de bijlage bij die richtlijn, met als opschrift „Lijst van de in artikel 2, onder a), bedoelde vennootschappen”, werden in de punten a) en j) de volgende vennootschapsvormen opgesomd:

„a)      De vennootschappen naar Belgisch recht, geheten ‚naamloze vennootschap’/‚société anonyme’, ‚commanditaire vennootschap op aandelen’/‚société en commandite par actions’, ‚besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid’/‚société privée à responsabilité limitée’, alsmede de publiekrechtelijke lichamen die privaatrechtelijk werkzaam zijn.

[...]

j)      De vennootschappen naar Nederlands recht, geheten ‚naamloze vennootschap’, ‚besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid’;”

9        Richtlijn 90/435 is ingetrokken bij richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 2011, L 345, blz. 8), die op 18 januari 2012 in werking is getreden. Gelet op het tijdstip waarop de feiten in het hoofdgeding hebben plaatsgevonden, is richtlijn 90/435 niettemin de richtlijn die ratione temporis van toepassing is.

 Belgisch recht

10      Artikel 266 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „WIB 1992”), bepaalt:

„De Koning kan, onder de voorwaarden en binnen de grenzen die Hij bepaalt, geheel of ten dele afzien van de inning van de roerende voorheffing op inkomsten van roerende goederen en kapitalen en van diverse inkomsten, indien het verkrijgers betreft van wie de identiteit kan worden vastgesteld of [...] collectieve beleggingsinstellingen naar buitenlands recht die een onverdeeld vermogen zijn dat wordt beheerd door een beheersvennootschap voor rekening van deelnemers, wanneer hun aandelen in België niet openbaar worden uitgegeven en niet in België worden verhandeld of effecten aan toonder en gedematerialiseerde effecten waarvan de inkomsten begrepen zijn in één van de volgende categorieën:

1°      inkomsten van vóór 1 december 1962 uitgegeven effecten die wettelijk van mobiliënbelasting of van zakelijke belastingen zijn vrijgesteld of aan belastingen zijn onderworpen tegen een aanslagvoet van minder dan 15 [%];

2°      inkomsten uit certificaten van Belgische instellingen voor collectieve belegging;

3°      uitgiftepremies met betrekking tot obligaties, kasbons of andere effecten van leningen uitgegeven vanaf 1 december 1962.

In geen geval kan hij afzien van de inning van de roerende voorheffing op inkomsten:

1°      van door effecten vertegenwoordigde leningen waarvan de interest wordt gekapitaliseerd, [...]

2°      van effecten die geen aanleiding geven tot een periodieke uitbetaling van interest en die worden uitgegeven [...] met een disconto dat overeenstemt met de tot op de vervaldag van het effect gekapitaliseerde interest, [...]

[...]

Het tweede lid is niet van toepassing op effecten voortgekomen uit de splitsing van lineaire obligaties uitgegeven door de Belgische Staat.”

11      Artikel 106, § 5, van het Koninklijk besluit van 27 augustus 1993 tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (Belgisch Staatsblad, 13 september 1993, blz. 20096), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „KB/WIB 1992”), luidt:

„Van de inning van de roerende voorheffing wordt volledig afgezien met betrekking tot dividenden waarvan de schuldenaar een Belgische dochteronderneming is en waarvan de verkrijger een moedermaatschappij is van een andere lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap.

De verzaking is evenwel niet van toepassing indien het aandelenbezit van de moedermaatschappij uit hoofde waarvan de dividenden worden betaald niet een deelneming vertegenwoordigt van ten minste 25 % in het kapitaal van de dochteronderneming en die minimumdeelneming van 25 % niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste één jaar wordt of werd behouden.

Voor de toepassing van het eerste en het tweede lid verstaat men onder dochteronderneming en moedermaatschappij de dochterondernemingen en moedermaatschappijen zoals ze zijn omschreven in [richtlijn 90/435]”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

12      Wereldhave Belgium, een commanditaire vennootschap op aandelen naar Belgisch recht, is voor 35 % respectievelijk 44 % in handen van Wereldhave International en Wereldhave, in Nederland gevestigde naamloze vennootschappen naar Nederlands recht. Wereldhave heeft het volledige kapitaal van Wereldhave International in handen.

13      Wereldhave Belgium heeft aan Wereldhave International en Wereldhave dividenden uitgekeerd ten belope van 10 965 197,63 EUR in 1999 en 11 075 733,50 EUR in 2000.

14      Voor ieder aanslagjaar hebben Wereldhave International en Wereldhave bezwaarschriften ingediend waarbij zij verzochten om vrijstelling van de roerende voorheffing op de dividenden op grond van richtlijn 90/435 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992, waarbij die richtlijn in Belgisch recht is omgezet, aangezien zij van mening waren dat zij als „moedermaatschappijen” in de zin van die richtlijn moesten worden aangemerkt.

15      Toen een beslissing van de Belgische autoriteiten na verloop van zes maanden na de datum van ontvangst van die bezwaarschriften uitbleef, hebben Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave beroepen ingesteld bij de rechtbank van eerste aanleg Brussel (België).

16      Bij twee beslissingen van 20 november 2012 heeft de rechtbank van eerste aanleg Brussel voor recht verklaard dat er op grond van richtlijn 90/435 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 geen roerende voorheffing was verschuldigd op de in 1999 en 2000 betaalbaar gestelde dividenden.

17      De Belgische Staat heeft tegen die beslissingen bij de verwijzende rechter hoger beroep ingesteld, met name op grond dat de verkrijgers van de dividenden fiscale beleggingsinstellingen (hierna: „fbi’s”) naar Nederlands recht zijn, die in Nederland in de vennootschapsbelasting aan een nultarief zijn onderworpen, en geen vrijstelling van de roerende voorheffing als bedoeld in artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 en artikel 5 van richtlijn 90/435 kunnen genieten, aangezien zij niet voldoen aan het onderworpenheidsvereiste van artikel 2, onder c), van die richtlijn en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992.

18      De Belgische Staat is van mening dat de woorden „zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen [zijn]” in de zin van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 het vereiste van een zogenaamde „subjectieve én objectieve” onderworpenheid impliceren. Vennootschappen die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief zijn onderworpen, vallen derhalve niet onder die richtlijn.

19      Wereldhave Belgium, Wereldhave International en Wereldhave betogen daarentegen dat fbi’s als naamloze vennootschappen in Nederland in beginsel zijn onderworpen aan de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: „Wet Vpb”), overeenkomstig artikel 1 Wet Vpb. Volgens hen volstaat die onderworpenheid om in aanmerking te komen voor de vrijstelling van de roerende voorheffing op grond van artikel 266 WIB 1992, artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 en artikel 5 van richtlijn 90/435. Een fbi komt weliswaar in aanmerking voor het nultarief in de vennootschapsbelasting mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert overeenkomstig artikel 28 Wet Vpb en artikel 9 van het besluit van 29 april 1970 houdende vaststelling van het besluit beleggingsinstellingen. Volgens verweersters in het hoofdgeding vergt het onderworpenheidsvereiste echter geen effectieve belastingheffing en is het mogelijk dat die onderworpenheid enkel subjectief is.

20      Met een beroep op met name de beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463), stellen verweersters in het hoofdgeding dat indien richtlijn 90/435 niet van toepassing is op dividenden van Belgische oorsprong die door een Belgische vennootschap aan haar Nederlandse aandeelhouders worden uitgekeerd, de artikelen 43 en 56 EG zich verzetten tegen een wettelijke regel volgens welke aan een bronheffing, ongeacht het tarief, zijn onderworpen dividenden die door een ingezeten vennootschap worden uitgekeerd aan ingezeten en niet-ingezeten vennootschappen, terwijl voor ingezeten ontvangende vennootschappen wordt voorzien in een mechanisme ter vermindering van de opeenvolgende belastingheffingen.

21      Het hof van beroep Brussel heeft de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient [richtlijn 90/435] zo te worden geïnterpreteerd dat deze richtlijn zich verzet tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimumdeelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde van het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten?

2)      Indien het antwoord op de eerste vraag negatief is, dienen de artikelen [43 en 56 EG] zo te worden geïnterpreteerd dat deze bepalingen zich verzetten tegen een nationale norm die niet verzaakt aan de Belgische roerende voorheffing op dividenduitkeringen door een Belgische dochtervennootschap aan een in Nederland gevestigde moedermaatschappij die voldoet aan de voorwaarde van de minimumdeelname en het bezit ervan, doordat de Nederlandse moedermaatschappij een fiscale beleggingsinstelling is die haar winsten integraal dient uit te keren aan haar aandeelhouders en onder deze voorwaarde van het nultarief in de vennootschapsbelasting kan genieten?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Eerste vraag

22      Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.

23      Vooraf moet worden vastgesteld of een vennootschap die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi’s, in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, kan worden aangemerkt als een „vennootschap van een lidstaat” in de zin van artikel 2 van richtlijn 90/435, zodat dividenduitkeringen aan die vennootschap binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen.

24      Volgens vaste rechtspraak moet daartoe niet alleen met de bewoordingen van die bepaling, maar ook met de doelstellingen en de systematiek van die richtlijn rekening worden gehouden (zie in die zin arresten van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 22, en 1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 26).

25      Zoals met name uit de derde overweging ervan blijkt, beoogt richtlijn 90/435 door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling iedere benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van dezelfde lidstaat op te heffen en aldus de hergroepering van vennootschappen op het niveau van de Europese Unie te vergemakkelijken. Die richtlijn beoogt aldus de fiscale neutraliteit van de winstuitkering door een in een lidstaat gelegen dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap te verzekeren (arrest van 1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26      Blijkens artikel 1 van richtlijn 90/435 ziet deze richtlijn op winstuitkeringen die vennootschappen van een lidstaat ontvangen van hun dochterondernemingen met zetel in andere lidstaten.

27      Artikel 2 van richtlijn 90/435 bepaalt aan welke cumulatieve voorwaarden een vennootschap moet voldoen om als een vennootschap van een lidstaat in de zin van die richtlijn te worden aangemerkt en bakent aldus de personele werkingssfeer van die richtlijn af (zie in die zin arrest van 1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 29).

28      Dat de dividenduitkerende vennootschap en de dividendontvangende vennootschappen voldoen aan de in artikel 2, onder a) en b), van die richtlijn gestelde voorwaarden inzake de rechtsvorm en de fiscale woonplaats van de vennootschappen, lijkt door partijen in het hoofdgeding niet in twijfel te zijn getrokken voor de verwijzende rechter en is evenmin betwist voor het Hof.

29      Partijen in het hoofdgeding zijn het echter erover oneens of in de situatie in het hoofdgeding is voldaan aan de – in artikel 2, onder c), van dezelfde richtlijn gestelde – derde voorwaarde, volgens welke de betrokken vennootschap bovendien, zonder keuzemogelijkheid en zonder ervan te zijn vrijgesteld, onderworpen is aan een van de in die bepaling opgesomde belastingen, waaronder de „vennootschapsbelasting” in Nederland, of aan enige andere belasting die in de plaats zou treden van een van die belastingen.

30      Derhalve moet worden nagegaan of aan die voorwaarde is voldaan, wanneer de betrokken vennootschap in een dergelijke belasting aan het nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.

31      Artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 vermeldt een positief kwalificatiecriterium, namelijk onderworpen zijn aan de betrokken belasting, en een negatief criterium, namelijk niet vrijgesteld zijn van die belasting en geen keuzemogelijkheid hebben.

32      De vermelding van die twee criteria – een positief en een negatief criterium – leidt tot de overweging dat de in artikel 2, onder c), van die richtlijn gestelde voorwaarde niet alleen vereist dat een vennootschap binnen de werkingssfeer van de betrokken belasting valt, maar dat zij ook ertoe strekt situaties uit te sluiten waarin de mogelijkheid bestaat dat de vennootschap weliswaar aan die belasting is onderworpen, maar die belasting niet daadwerkelijk hoeft te betalen.

33      Ook al is een vennootschap die aan het nultarief van een belasting is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, formeel niet van die belasting vrijgesteld, in werkelijkheid bevindt zij zich in de situatie waarvan de uitsluiting wordt beoogd met artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435, namelijk de situatie waarin zij die belasting niet hoeft te betalen.

34      De opname in een nationale regeling van een bepaling volgens welke een bepaalde categorie vennootschappen in bepaalde omstandigheden in aanmerking komt voor het nultarief van een belasting, komt – zoals de advocaat-generaal in de punten 43 en 44 van zijn conclusie heeft opgemerkt – immers erop neer dat die vennootschappen niet aan die belasting worden onderworpen (zie ook arrest van 20 mei 2008, Orange European Smallcap Fund, C-194/06, EU:C:2008:289, punten 33 en 34).

35      Die uitlegging is in overeenstemming met de opzet van richtlijn 90/435 en het met die richtlijn nagestreefde doel de belastingneutraliteit van de uitkering van winst door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij te verzekeren door de dubbele belastingheffing over die winst op te heffen.

36      Die richtlijn heeft immers tot doel de dubbele belasting van door dochterondernemingen aan hun moedermaatschappijen uitgekeerde winst te voorkomen (zie met name arresten van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 27; 22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves, C-48/07, EU:C:2008:758, punt 37, en 1 oktober 2009, Gaz de France – Berliner Investissement, C-247/08, EU:C:2009:600, punt 57) door middel van de mechanismen waarin artikel 4, lid 1, en artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 voorzien.

37      Zo bepaalt artikel 4, lid 1, van richtlijn 90/435 dat wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, de lidstaat van de moedermaatschappij ofwel zich onthoudt van het belasten van deze winst, ofwel deze moedermaatschappij toestaat dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting (arresten van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, EU:C:2006:774, punt 102, en 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 25).

38      Voorts bepaalt artikel 5, lid 1, van richtlijn 90/435 dat de door een dochteronderneming aan de moedervennootschap uitgekeerde winst van bronbelasting wordt vrijgesteld in de lidstaat van de dochteronderneming, althans wanneer de moedervennootschap een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming (arrest van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel, C-27/07, EU:C:2008:195, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39      De mechanismen van die richtlijn zijn derhalve bedoeld voor situaties waarin, zonder de toepassing van die mechanismen, de uitoefening door de lidstaten van hun heffingsbevoegdheid ertoe zou kunnen leiden dat de door een dochteronderneming aan haar moedermaatschappij uitgekeerde winst dubbel wordt belast.

40      Wanneer een moedermaatschappij, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi’s, krachtens de regeling van haar lidstaat van vestiging over al haar winst tegen een nultarief wordt belast mits zij die winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, is het risico uitgesloten dat die moedermaatschappij dubbel wordt belast over de door haar dochteronderneming aan haar uitgekeerde winst.

41      Gelet op alle voorgaande overwegingen moet een vennootschap die, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde fbi’s, in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, derhalve worden geacht niet te voldoen aan de voorwaarde van artikel 2, onder c), van richtlijn 90/435 en dus niet onder het begrip „vennootschap van een lidstaat” in de zin van die richtlijn te vallen.

42      Dividenduitkeringen door een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming aan een dergelijke in een andere lidstaat gevestigde vennootschap vallen bijgevolg niet onder die richtlijn.

43      Derhalve moet op de eerste vraag worden geantwoord dat richtlijn 90/435 aldus moet worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, aangezien een dergelijke instelling geen „vennootschap van een lidstaat” in de zin van die richtlijn is.

 Tweede vraag

44      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 43 en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.

45      Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd. Het Hof is immers uitsluitend bevoegd om zich op basis van het feitenrelaas van de nationale rechter over de uitlegging van een tekst van de Unie uit te spreken (beschikking van 3 september 2015, Vivium, C-250/15, niet gepubliceerd, EU:C:2015:569, punt 8 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Die vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing staan uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof en de verwijzende rechter wordt in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking geacht deze te kennen en nauwgezet na te leven (arrest van 10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C-156/15, EU:C:2016:851, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47      Zo moet de verwijzende rechter de inhoud vermelden van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn alsook de precieze redenen die hem ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging van bepalingen van het Unierecht vragen te stellen en het noodzakelijk te achten om prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter een minimum aan uitleg geeft over de redenen voor de keuze van de bepalingen van het Unierecht waarvan hij om uitlegging verzoekt en over het verband tussen die bepalingen en de nationale wettelijke regeling die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (zie in die zin arrest van 10 maart 2016, Safe Interenvíos, C-235/14, EU:C:2016:154, punt 115; beschikking van 12 mei 2016, Security Service e.a., C-692/15C-694/15, EU:C:2016:344, punt 20, en arrest van 10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C-156/15, EU:C:2016:851, punt 62).

48      De in verzoeken om een prejudiciële beslissing verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een nuttig antwoord te geven op de vragen van de verwijzende rechter, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden opmerkingen in te dienen overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie (arrest van 10 november 2016, Private Equity Insurance Group, C-156/15, EU:C:2016:851, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (beschikking van 29 november 2016, Jacob en Lennertz, C-345/16, niet gepubliceerd, EU:C:2016:911, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49      Wat de op het hoofdgeding toepasselijke nationale bepalingen betreft, geeft de verwijzende rechter in casu alleen de tekst van artikel 266 WIB 1992 en artikel 106, § 5, KB/WIB 1992 weer. Volgens deze laatste bepaling, die uitvoering geeft aan artikel 266 WIB 1992, wordt van de inning van de roerende voorheffing op dividenden afgezien wanneer de schuldenaar een in België gevestigde dochteronderneming is en de verkrijger van de dividenden een in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij is. De verwijzende rechter vermeldt echter niet de inhoud van de bepalingen die van toepassing zijn op dividenduitkeringen aan in België gevestigde moedermaatschappijen.

50      De verwijzende rechter verwijst weliswaar naar de beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463), maar hij verduidelijkt niet of op het hoofdgeding dezelfde nationale bepalingen van toepassing zijn als die welke aan de orde waren in de zaak die tot die beschikking heeft geleid. Bovendien lijkt uit de opmerkingen van verweersters in het hoofdgeding en de Belgische regering te volgen dat de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde beleggingsvennootschappen zijn onderworpen aan een belastingregeling die afwijkt van de gemeenrechtelijke bepalingen, die aan de orde waren in de zaak die tot de beschikking van 12 juli 2012, Tate & Lyle Investments (C-384/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:463), heeft geleid. Het verzoek om een prejudiciële beslissing bevat geen nadere gegevens over de inhoud van de nationale bepalingen die van toepassing zijn op de dividenduitkeringen aan de in België gevestigde beleggingsvennootschappen.

51      Bij ontbreken van nadere gegevens over de nationale bepalingen die van toepassing zijn op dividenduitkeringen aan in België gevestigde vennootschappen die vergelijkbaar zijn met de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ontvangende vennootschappen, kan het Hof niet vaststellen of de dividenduitkeringen aan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde ontvangende vennootschappen ongunstiger worden behandeld dan dividenduitkeringen aan vergelijkbare ontvangende vennootschappen die in België zijn gevestigd. Derhalve kan het Hof niet vaststellen of de artikelen 43 en 56 EG aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fbi die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert.

52      Bijgevolg is de tweede vraag niet-ontvankelijk.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat artikel 5, lid 1, ervan zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat op grond waarvan roerende voorheffing wordt geheven op dividenden die door een in die lidstaat gevestigde dochteronderneming worden uitgekeerd aan een in een andere lidstaat gevestigde fiscale beleggingsinstelling die in de vennootschapsbelasting aan een nultarief is onderworpen mits zij haar winst integraal aan haar aandeelhouders uitkeert, aangezien een dergelijke instelling geen „vennootschap van een lidstaat” in de zin van die richtlijn is.


Da Cruz Vilaça

Berger

Borg Barthet

Levits

 

Biltgen

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 8 maart 2017.

De griffier

 

De president van de Vijfde kamer

A. Calot Escobar

 

J. L. da Cruz Vilaça


*      Procestaal: Nederlands.