Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. Kokott

van 27 april 2017 (1)

Zaak C-39/16

Argenta Spaarbank NV

tegen

Belgische Staat

[Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België)]

„Fiscale wetgeving – Richtlijn 90/435/EEG – Moeder-dochterrichtlijn – Artikel 1, lid 2, artikel 3, lid 2, en artikel 4, lid 2 – Vrijstelling van vennootschapsbelasting over dividendinkomsten – Lasten die betrekking hebben op de deelneming – Rechtsmisbruik”







I –    Inleiding

1.        In de onderhavige prejudiciële procedure moet worden verduidelijkt of richtlijn 90/435/EEG(2) (hierna: „moeder-dochterrichtlijn”) zich verzet tegen een Belgische regeling op grond waarvan interestlasten van een vennootschap niet als aftrekpost worden erkend voor zover zij in hetzelfde aanslagjaar vrijgestelde dividenden ontvangt uit deelnemingen die zij niet minstens reeds één jaar aanhoudt. Een verband tussen de betaalde interest en de deelnemingen is hierbij irrelevant.

2.        De vraag rijst tegen de achtergrond van de fiscale behandeling van interestlasten die de in België gevestigde kredietinstelling Argenta Spaarbank voor de jaren 2000 en 2001 in aftrek brengt. Omdat die instelling in het betrokken belastbare tijdperk ook dividenden ontving uit aandelen in ondernemingen die nog geen jaar werden behouden, was de belastingadministratie van mening dat de interestlasten ten belope van deze dividendinkomsten niet aftrekbaar waren.

3.        Het Hof wordt verzocht om de litigieuze maatregel te toetsen aan artikel 4, lid 2, van de richtlijn, dat bepaalt dat de lidstaten een verbod kunnen vaststellen om deelnemingslasten af te trekken. Voorts vraagt de verwijzende rechter of de regeling onder artikel 1, lid 2, van de richtlijn zou kunnen vallen, dat bepaalt dat nationale voorschriften ter bestrijding van belastingontduiking onverlet worden gelaten. Om te beginnen moet echter worden bepaald of een lidstaat in de gegeven omstandigheden überhaupt aan de richtlijn is onderworpen.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Unierecht

4.        De moeder-dochterrichtlijn dient overeenkomstig artikel 1, lid 1, ervan door iedere lidstaat te worden toegepast op onder meer uitkeringen van winst die door vennootschappen van deze staat zijn ontvangen van hun dochterondernemingen uit andere lidstaten.

5.        Artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn vormt geen beletsel voor de toepassing van nationale of verdragsrechtelijke voorschriften ter bestrijding van fraude en misbruiken.”

6.        Volgens artikel 3, lid 1, onder a), van de moeder-dochterrichtlijn wordt voor de toepassing van deze richtlijn „de hoedanigheid van moedermaatschappij ten minste toegekend aan iedere vennootschap van een lidstaat die voldoet aan de voorwaarden van artikel 2 en die een deelneming van ten minste 25 % bezit in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat die aan dezelfde voorwaarden voldoet”.

7.        In afwijking daarvan staat het de lidstaten overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de moeder-dochterrichtlijn vrij om „deze richtlijn niet toe te passen op de vennootschappen van deze lidstaat die niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaren een deelneming behouden welke recht geeft op de hoedanigheid van moedermaatschappij [...]”.

8.        Artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn bepaalt:

„(1)      Wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moet de lidstaat van de moedermaatschappij:

–        ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;

–        ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij toestaan dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft van haar eigen belasting af te trekken, [...] zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting.

(2)      Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.

[...]”

B –    Belgisch recht

9.        Uit de in casu relevante versie van artikel 202, §§ 1 en 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: „WIB92”) vloeit voort dat dividenden worden afgetrokken van de winst van het belastbare tijdperk in zoverre op de datum van toekenning of betaalbaarstelling van deze inkomsten, de vennootschap die de inkomsten verkrijgt in het kapitaal van de vennootschap die deze uitkeert, een deelneming bezit van ten minste 5 %. Wanneer inkomsten uit dividenden door een kredietinstelling worden verkregen, bestaat er geen minimumdeelnemingsdrempel.

10.      Volgens artikel 204, § 1, WIB92 worden de ingevolge artikel 202 aftrekbare inkomsten geacht in de winst van het belastbare tijdperk voor te komen tot 95 % van het geïnde of verkregen bedrag.

11.      Artikel 198, 10°, van het WIB92 bepaalt:

„Onverminderd de toepassing van artikel 55, wordt de interest, tot een bedrag gelijk aan dat van de krachtens de artikelen 202 tot 204 aftrekbare dividenden verkregen uit aandelen door een vennootschap welke die aandelen, op het ogenblik van hun overdracht, niet gedurende een ononderbroken periode van minstens een jaar heeft behouden, niet als beroepskost aangemerkt.”

III – Hoofdgeding en procedure bij het Hof

12.      Aan deze procedure ligt een geding ten grondslag tussen de kredietinstelling Argenta Spaarbank NV en de Belgische belastingdienst.

13.      Argenta Spaarbank ontving in de boekjaren 1999 en 2000 (aanslagjaren 2000 en 2001) dividenden voor een bedrag van omgerekend 75 837,87 EUR respectievelijk 296 491,04 EUR over deelnemingen in vennootschappen gevestigd in België en andere lidstaten van de Europese Unie, welke deelnemingen zij op het ogenblik van de dividenduitkering nog geen volledig jaar aanhield.

14.      In dezelfde jaren betaalde verzoekster interest voor een bedrag van omgerekend 290 089 631,16 EUR respectievelijk 330 244 583,95 EUR, die onder de post „interestkosten en soortgelijke kosten” van de resultatenrekening werd opgenomen. Volgens de verklaringen van de verwijzende rechter wordt niet betwist dat de betaalde interest geen verband hield met een lening voor het kopen van de betrokken deelnemingen.

15.      Op grond van artikel 198, 10°, WIB92 voegde de belastingadministratie interest voor een bedrag van de ontvangen dividenden uit deelnemingen die minder dan één jaar werden behouden, toe aan de niet-aftrekbare uitgaven. Hiertegen heeft Argenta Spaarbank aangevoerd dat de werkingssfeer van de genoemde bepaling beperkt is tot gevallen waarin er een causaal verband bestaat tussen de interest en de dividenden waarvoor wordt verzocht om aftrek overeenkomstig artikel 202 WIB92.

16.      De verwijzende rechter deelt die mening niet, doch betwijfelt of de moeder-dochterrichtlijn zich derhalve verzet tegen artikel 198, 10°, WIB92. Daarom heeft hij op 8 januari 2016 krachtens artikel 267 VWEU de volgende vragen voorgelegd aan het Hof:

„1)      Schendt artikel 198, 10°, WIB92, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 en 2001, artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn, in zoverre het bepaalt dat interesten niet als beroepskosten worden aangemerkt tot een bedrag gelijk aan dat van de volgens artikelen 202 tot 204 WIB92 vrijstelbare dividenden verkregen uit aandelen die op het ogenblik van hun overdracht niet gedurende een ononderbroken periode van minstens één jaar werden behouden, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt al naargelang voormelde interestlasten betrekking hebben op de (financiering van de) deelneming waaruit de vrijstelbare dividenden werden verkregen of niet?

2)      Maakt artikel 198, 10°, WIB92, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2000 en 2001, een bepaling ter bestrijding van fraude en misbruiken uit in de zin van artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn, en indien dit [het] geval is, gaat artikel 198, 10°, WIB92 dan verder dan noodzakelijk is om dergelijke fraude of misbruiken te bestrijden, in zoverre het bepaalt dat interesten niet als beroepskosten worden aangemerkt tot een bedrag gelijk aan dat van de volgens artikelen 202 tot 204 vrijstelbare dividenden verkregen uit aandelen die op het ogenblik van hun overdracht niet gedurende een ononderbroken periode van minstens één jaar werden behouden, waarbij er geen onderscheid wordt gemaakt al naargelang voormelde interestlasten betrekking hebben op de (financiering van de) deelneming waaruit de vrijstelbare dividenden werden verkregen of niet?”

17.      In de procedure voor het Hof hebben Argenta Spaarbank, het Koninkrijk België en de Europese Commissie schriftelijke opmerkingen ingediend en hebben zij ter terechtzitting van 30 maart 2017 pleidooi gehouden.

IV – Juridische beoordeling

A –    Inleidende opmerkingen

18.      Voor een beter begrip van de prejudiciële vragen lijkt het aangewezen bij wijze van inleiding het doel en de opzet van de moeder-dochterrichtlijn in herinnering te brengen, en de omzetting ervan in België, voor zover hier van belang, globaal toe te lichten.

19.      Het doel van de moeder-dochterrichtlijn is grensoverschrijdende winstuitkeringen die binnen haar werkingssfeer vallen, belastingneutraal te maken. Een economische dubbele belastingheffing op winsten – eerst bij een in een lidstaat gevestigde dochteronderneming en vervolgens bij haar in een andere lidstaat gevestigde moedermaatschappij – moet worden vermeden.(3)

20.      Hiertoe bepaalt artikel 4, lid 1, van de moeder-dochterrichtlijn dat de lidstaat van de moedermaatschappij de ontvangen winstuitkering ofwel niet belast, ofwel – bij belasting – toestaat dat de door de dochteronderneming betaalde belasting wordt afgetrokken. Overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de richtlijn mogen de lidstaten echter bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming in de dochteronderneming niet kunnen worden afgetrokken door de moedermaatschappij. In dat verband kunnen kosten van beheer forfaitair worden vastgesteld, maar het forfaitaire bedrag mag dan niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.

21.      Ter omzetting van artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn heeft België een regeling vastgesteld, op grond waarvan, wanneer is voldaan aan de wettelijke voorwaarden, dividenden die zijn ontvangen door de ingezeten moedermaatschappij ten belope van 95 % van de winst van deze vennootschap kunnen worden afgetrokken, en de overige 5 % aan de belasting over haar inkomsten is onderworpen.

22.      Wanneer een vennootschap dividenden ontvangt uit deelnemingen die zij op het tijdstip van de wederoverdracht ervan nog geen volledig jaar aanhield, bepaalt – het inmiddels opgeheven – artikel 198, 10°, WIB92 echter dat de door de vennootschap voor hetzelfde belastbare tijdperk in aftrek gebrachte interest voor hetzelfde bedrag niet mag worden afgetrokken. Alles bij elkaar genomen heeft dit tot gevolg dat telkens wanneer de vennootschap hogere interestlasten aangeeft, de desbetreffende dividendinkomsten niet worden vrijgesteld.

23.      Met zijn twee vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de moeder-dochterrichtlijn zich verzet tegen die bepaling.

B –    Ontvankelijkheid

24.      België betwist de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen.

25.      Volgens die lidstaat hangt de oplossing van het hoofdgeding niet af van de antwoorden op de prejudiciële vragen, aangezien de moeder-dochterrichtlijn in casu niet toepasselijk is. Artikel 198, 10°, WIB92 heeft betrekking op deelnemingen die minder dan één jaar worden behouden. Artikel 3, lid 2, van de richtlijn staat echter juist met betrekking tot dergelijke deelnemingen toe om af te zien van de toepassing van de richtlijn.

26.      De ontvankelijkheid van prejudiciële vragen uit hoofde van artikel 267 VWEU veronderstelt dat deze voor de beslechting van het hoofdgeding relevant zijn. Doorslaggevend daarbij is de inschatting van de verwijzende rechter(4), die door het Hof in beginsel niet wordt getoetst, met uitzondering van evidente vergissingen(5).

27.      Dergelijke vergissingen vallen in casu niet te onderkennen. Het hoofdgeding heeft in wezen betrekking op de fiscale behandeling van dividenden die Argenta Spaarbank onder meer op grond van deelnemingen in ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd, heeft ontvangen. Dat wordt geregeld in de moeder-dochterrichtlijn. De door België voorgestane opvatting, dat het in de concrete omstandigheden niet aan de richtlijn is onderworpen, dient daarentegen pas in het kader van de inhoudelijke beoordeling van het verzoek om een prejudiciële beslissing te worden besproken.

28.      De prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.

C –    Beantwoording van de prejudiciële vragen

29.      Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen moet om te beginnen de toepasselijkheid van de moeder-dochterrichtlijn worden onderzocht (zie onder 1). Vervolgens bespreek ik artikel 4, lid 2, van de richtlijn (zie onder 2), en tot slot artikel 1, lid 2, ervan (zie onder 3).

1.      Toepasselijkheid van de moeder-dochterrichtlijn

30.      In het onderhavige geval vooronderstelt de toepasselijkheid van de moeder-dochterrichtlijn dat Argenta Spaarbank met betrekking tot de door haar ontvangen dividenden als moedermaatschappij in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van de richtlijn kan worden aangemerkt. Volgens deze bepaling moet de betrokken vennootschap daarvoor ten minste 25 % bezitten in het kapitaal van een vennootschap van een andere lidstaat, maar kan er ook een lagere drempel worden bepaald („ten minste iedere vennootschap”).

31.      Dit laatste heeft België bij de omzetting van de moeder-dochterrichtlijn in nationaal recht ook gedaan, aangezien er in artikel 202 WIB92 een minimumdeelnemingsdrempel van 5 % is bepaald, en er voor kredietinstellingen helemaal geen drempel geldt. Bijgevolg dient Argenta Spaarbank zonder meer als moedermaatschappij in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van de richtlijn te worden aangemerkt.

32.      België betoogt echter dat artikel 198, 10°, WIB92 binnen de uitzonderingsbepaling van artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de moeder-dochterrichtlijn valt. Volgens die bepaling zijn de lidstaten bevoegd de richtlijn niet toe te passen op vennootschappen uit deze lidstaten wanneer deze niet gedurende een ononderbroken periode van ten minste twee jaar een deelneming behouden welke recht geeft op de hoedanigheid van moedermaatschappij. In antwoord hierop betogen Argenta Spaarbank en de Commissie dat België geen gebruik heeft gemaakt van de genoemde bevoegdheid.

33.      Om de volgende redenen deel ik de opvatting van België.

34.      Op grond van artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de moeder-dochterrichtlijn zijn de lidstaten gerechtigd de richtlijn niet toe te passen op dividenden uit deelnemingen die minder dan twee jaar worden behouden.(6) De ontvangende vennootschap wordt in een dergelijk geval immers niet als moedermaatschappij in de zin van de richtlijn beschouwd. Overeenkomstig de rechtspraak moeten door die bepaling frauduleuze constructies worden tegengegaan. Deze bestaan erin dat deelnemingen slechts worden gekocht met het doel om de door de richtlijn bepaalde belastingvoordelen te genieten, zonder dat beoogd wordt om deze deelnemingen duurzaam te behouden.(7)

35.      Uit de bewoordingen van artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de moeder-dochterrichtlijn kan verder niet worden afgeleid op welke concrete manier de lidstaten gebruik moeten maken van de bevoegdheid die zij op grond van deze bepaling hebben. Met name kan daaruit niet worden geconcludeerd dat met het oog op de effectieve gebruikmaking van de bevoegdheid de voordelen van de richtlijn steeds in hun geheel moeten worden geweigerd. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld is er eerder sprake van een beoordelingsmarge.(8)

36.      Wanneer een lidstaat echter kan bepalen dat vrijstelling volledig wordt geweigerd voor dividendinkomsten uit deelnemingen die niet minstens twee jaar worden behouden, dan moet het a fortiori toelaatbaar zijn dat dergelijke inkomsten overeenkomstig de regeling van artikel 198, 10°, WIB92 weliswaar in wezen worden vrijgesteld maar in het geval van het gelijktijdig aftrekken van interestlasten uiteindelijk daarmee worden verrekend.

37.      In tegenstelling tot de opvatting van de Commissie is het daarbij niet van belang dat artikel 198, 10°, WIB92 pas in 1996 – en dus vier jaar na het einde van de omzettingstermijn van de moeder-dochterrichtlijn – is vastgesteld. De mogelijkheid van een lidstaat om van de bevoegdheid overeenkomstig artikel 3, lid 2, tweede streepje gebruik te maken, is immers niet onderworpen aan een tijdsbeperking.

38.      Evenmin is van belang dat artikel 198, 10°, WIB92, blijkens de ontstaansgeschiedenis ervan, niet als maatregel ter omzetting van artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de moeder-dochterrichtlijn in nationaal recht werd geconcipieerd, maar veeleer het voorkomen tot doel had van een dubbele aftrekmogelijkheid door het verkrijgen van deelnemingen middels externe financiering. Alleen de inhoud van de norm die uiteindelijk kracht van wet heeft gekregen, kan beslissend zijn. Die inhoud valt echter onder de bevoegdheid van artikel 3, lid 2, tweede streepje.

39.      Voorts rijzen er geen bezwaren uit het oogpunt van het rechtszekerheidsbeginsel wanneer artikel 198, 10°, WIB92 wordt gezien als een toereikende uitoefening van de in artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de moeder-dochterrichtlijn geboden mogelijkheid. Meer bepaald is het niet relevant dat die norm niet werd verankerd in het kader van de artikelen 202 en 204 WIB92, die werden vastgesteld ter omzetting van artikel 4 van de richtlijn, maar wel in het kader van regelingen betreffende de aftrekmogelijkheid van beroepskosten. De formulering van artikel 198, 10°, WIB92 is immers duidelijk en nauwkeurig, en de toepassing ervan is voorzienbaar voor de justitiabelen.(9)

40.      Bijgevolg dient reeds op basis hiervan te worden vastgesteld dat de moeder-dochterrichtlijn zich niet verzet tegen een regeling van een lidstaat zoals artikel 198, 10°, WIB92.

41.      Voor het geval dat het Hof deze overwegingen niet zou volgen en de moeder-dochterrichtlijn in het onderhavige geval toepasselijk acht, bespreek ik hierna nog subsidiair artikel 4, lid 2, en artikel 1, lid 2, van de richtlijn.

2.      Artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn

42.      Volgens Argenta Spaarbank en de Commissie verzet artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn zich tegen een bepaling als artikel 198, 10°, WIB92. Bij de toepassing van deze bepaling wordt er namelijk geen rekening mee gehouden of de als niet-aftrekbaar beschouwde interest verband houdt met de deelnemingen waarvoor vrijgestelde dividenden werden ontvangen. Op grond van artikel 4, lid 2, van de richtlijn kunnen de lidstaten echter alleen bepalen dat de „lasten die betrekking hebben op de deelneming in de dochteronderneming” niet aftrekbaar zijn.

43.      Voor de beoordeling van dit betoog dient dus het begrip „lasten die betrekking hebben op de deelneming in de dochteronderneming” in de zin van artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn te worden uitgelegd. Hierbij dient rekening te worden gehouden met de bewoordingen van die bepaling, en met de opzet en de doelstellingen van de richtlijn.(10)

44.      Reeds de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn wijzen erop dat het in aftrek brengen op de winst van lasten uitsluitend kan worden geweigerd wanneer die lasten verband houden met een deelneming en causaal door deze deelneming worden veroorzaakt („lasten die betrekking hebben op de deelneming”).(11) Daartoe kan in het bijzonder worden gerekend interest op vreemd vermogen dat is aangetrokken voor de aankoop van een dergelijke deelneming. Omgekeerd is het de lidstaten dus verboden om te bepalen dat lasten waarvoor er geen dergelijk verband bestaat, niet aftrekbaar zijn.

45.      Een dergelijke uitlegging strookt met de structuur van artikel 4 van de moeder-dochterrichtlijn. Lid 2 ervan vormt een uitzonderingsbepaling ten aanzien van lid 1, waarin wordt bepaald dat een lidstaat winst die een ingezeten moedermaatschappij ontvangt als deelgerechtigde van haar dochteronderneming, ofwel niet belast ofwel de door de dochteronderneming op die winst betaalde belasting verrekent.(12) Als uitzondering op de regel dient artikel 4, lid 2, van de richtlijn dus strikt te worden uitgelegd.(13)

46.      Dit wordt ook bevestigd door het doel van artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn. Zoals het Hof namelijk reeds heeft geoordeeld, beoogt deze bepaling het treffen van maatregelen om te voorkomen dat een moedermaatschappij een dubbel fiscaal voordeel geniet.(14) Een vennootschap zou anders enerzijds overeenkomstig artikel 4, lid 1, eerste streepje, van de richtlijn vrijgestelde winsten uit deelnemingen ontvangen, en anderzijds op de winst interest in aftrek kunnen brengen die zij betaalt voor leningen die voor de aankoop van deze deelnemingen werden aangegaan. Hieruit volgt echter dat de weigering van de aftrek van lasten zonder causaal verband met een deelneming, niet valt onder het doel van de uitzondering van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, en dus onaanvaardbaar is.

47.      Tot slot zou ook het gevaar bestaan dat door een ruime uitlegging van het begrip „lasten die betrekking hebben op de deelneming in de dochteronderneming” in de zin van artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn, het nuttig effect van artikel 4, lid 1, zou worden ondermijnd. Dan zou het de lidstaten namelijk mogelijk worden gemaakt om de door laatstgenoemde bepaling beoogde vermijding van economische dubbele belasting te dwarsbomen door als reactie hierop de aftrek van overeenkomstige interestlasten niet toe te staan.

48.      Artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn verzet zich derhalve tegen een bepaling van een lidstaat op grond waarvan interestlasten ten belope van het bedrag van de vrijgestelde dividendinkomsten uit deelnemingen in het algemeen niet op de winst in aftrek kunnen worden gebracht, zonder dat ermee rekening wordt gehouden of tussen de interest en deze deelnemingen een causaal verband bestaat.

3.      Artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn

49.      Net zoals Argenta Spaarbank, de Commissie en ook België zelf, ben ik van mening dat artikel 198, 10°, WIB92 evenmin een regeling ter vermijding van fraude en misbruik vormt, ten aanzien waarvan de moeder-dochterrichtlijn overeenkomstig artikel 1, lid 2, ervan geen beletsel vormt.

50.      Artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn vormt een kader ter afbakening van het handelen van de lidstaten wanneer zij uit deze richtlijn voortvloeiende voordelen niet verlenen met het oog op bestrijding van fraude en misbruik. A contrario volgt uit de bewoordingen van de bepaling dat deze richtlijn een beletsel vormt voor bepalingen die niet dienen ter bestrijding daarvan en verder gaan dan daartoe noodzakelijk is.(15)

51.       Artikel 1, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn geeft aldus uitdrukking aan het algemene beginsel van Unierecht dat rechtsmisbruik is verboden.(16) De justitiabelen kunnen zich in geval van misbruik niet beroepen op het Unierecht.(17)

52.      Zoals de Commissie terecht betoogt, dient een praktijk die erin bestaat leningen aan te gaan met het uitdrukkelijke voornemen deelnemingen te financieren en deze na korte tijd weer te verkopen, inderdaad te worden beschouwd als een misbruik. Het feitelijke doel van een dergelijk handelen is immers om op kunstmatige wijze de belastbare grondslag van de moedermaatschappij te beperken.(18) Het beletten van dergelijke handelingen is echter juist het doel van artikel 3, lid 2, tweede streepje, en artikel 4, lid 2, van de moeder-dochterrichtlijn, zodat het a priori niet noodzakelijk is om terug te grijpen naar artikel 1, lid 2, ervan.(19)

V –    Conclusie

53.      Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de door de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen (België) gestelde prejudiciële vragen als volgt te beantwoorden:

„1)      Richtlijn 90/435/EEG verzet zich niet tegen een rechtsvoorschrift van een lidstaat zoals artikel 198, 10°, WIB92, op grond waarvan interest niet als beroepskosten wordt beschouwd ten belope van een bedrag dat overeenstemt met het bedrag van vrijgestelde dividenden die een vennootschap ontvangt over aandelen die zij op het tijdstip van de overdracht niet gedurende een ononderbroken periode van minstens één jaar had behouden.

Subsidiair, voor het geval dat het Hof van oordeel zou zijn dat artikel 198, 10°, WIB92 niet onder artikel 3, lid 2, tweede streepje, van de richtlijn valt:

2)      Artikel 4, lid 2 van richtlijn 90/435/EEG verzet zich tegen een rechtsvoorschrift van een lidstaat als artikel 198, 10°, WIB92, door de toepassing waarvan interestlasten ten belope van het bedrag van vrijgestelde dividendinkomsten uit deelnemingen in het algemeen niet van de winst kunnen worden afgetrokken, zonder dat ermee rekening wordt gehouden of er een causaal verband bestaat tussen de interestlasten en deze deelnemingen. Een dergelijk voorschrift vormt evenmin een nationale bepaling ter vermijding van fraude en misbruik, voor de toepassing waarvan richtlijn 90/435/EEG volgens artikel 1, lid 2, ervan geen beletsel vormt.”


1      Oorspronkelijke taal: Duits.


2 –      Richtlijn van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB 1990, L 225, blz. 6), intussen ingetrokken en vervangen door richtlijn 2011/96/EU van de Raad van 30 november 2011 (PB 2011, L 345, blz. 8).


3 –      Zie arresten van 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel (C-27/07, EU:C:2008:195, punt 24), en 12 februari 2009, Cobelfret (C-138/07, EU:C:2009:82, punt 29).


4 –      Zie bijvoorbeeld arresten van 16 juli 1992, Asociación Española de Banca Privada e.a. (C-67/91, EU:C:1992:330, punt 25); 13 maart 2001, PreussenElektra (C-379/98, EU:C:2001:160, punt 38), en 15 januari 2013, Križan e.a. (C-416/10, EU:C:2013:8, punt 53). Volgens de rechtspraak rust er een vermoeden van relevantie op prejudiciële vragen, zie arresten van 7 september 1999, Beck en Bergdorf (C-355/97, EU:C:1999:391, punt 22); 16 juni 2015, Gauweiler e.a. (C-62/14, EU:C:2015:400, punt 25), en 21 december 2016, Vervloet e.a. (C-76/15, EU:C:2016:975, punt 57).


5 –      Zie onder meer arresten van 15 december 1995, Bosman (C-415/93, EU:C:1995:463, punt 61); 14 oktober 2004, Omega (C-36/02, EU:C:2004:614, punt 20), en 15 oktober 2015, Balázs (C-251/14, EU:C:2015:687, punt 26).


6 –      Zie beschikking van 18 juni 2012, Amorim Energia (C-38/11, niet gepubliceerd, EU:C:2012:358, punten 31-33).


7 –      Zie arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a. (C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 31).


8 –      Zie in verband met de houderschapstermijn en de toepasselijke administratieve procedure arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a. (C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 39).


9 –      Zie arresten van 15 februari 1996, Duff e.a. (C-63/93, EU:C:1996:51, punt 20); 10 september 2009, Plantanol (C-201/08, EU:C:2009:539, punt 46); 11 juni 2015, Berlington Hungary e.a. (C-98/14, EU:C:2015:386, punt 77), en 13 oktober 2016, Polkomtel (C-231/15, EU:C:2016:769, punt 29).


10 –      Zie arresten van 17 oktober 1996, Denkavit e.a. (C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punten 24 en 26); 8 juni 2000, Epson Europe (C-375/98, EU:C:2000:302, punten 22 en 24), en 3 april 2008, Banque Fédérative du Crédit Mutuel (C-27/07, EU:C:2008:195, punt 22).


11 –      Zie in deze zin reeds arrest van 18 september 2003, Bosal (C-168/01, EU:C:2003:479, punt 25 juncto punt 8).


12 –      Zie arrest van 12 februari 2009, Cobelfret (C-138/07, EU:C:2009:82, punt 33).


13 –      Zie in deze zin arresten van 17 oktober 1996, Denkavit e.a. (C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 27), en 25 september 2003, Océ Van der Grinten (C-58/01, EU:C:2003:495, punt 86).


14 –      Zie arrest van 22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves (C-48/07, EU:C:2008:758, punt 42).


15 –      Zie punt 22 van mijn conclusie in de zaak Eqiom en Enka (C-6/16, EU:C:2017:34).


16 –      Zie arrest van 5 juli 2007, Kofoed (C-321/05, EU:C:2007:408, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


17 –      Zie arresten van 12 mei 1998, Kefalas e.a. (C-367/96, EU:C:1998:222, punt 20); 23 maart 2000, Diamantis (C-373/97, EU:C:2000:150, punt 33); 21 februari 2006, Halifax e.a. (C-255/02, EU:C:2006:121, punt 68); 13 maart 2014, SICES e.a. (C-155/13, EU:C:2014:145, punt 29), en 28 juli 2016, Kratzer (C-423/15, EU:C:2016:604, punt 37).


18 –      Zie ook arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a. (C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 31).


19 –      Zie arrest van 17 oktober 1996, Denkavit e.a. (C-283/94, C-291/94 en C-292/94, EU:C:1996:387, punt 31).