Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

10.5.2016   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 165/6


Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (Slowakije) op 10 februari 2016 — Peter Puškár/Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky, Kriminálny úrad finančnej správy

(Zaak C-73/16)

(2016/C 165/07)

Procestaal: Slowaaks

Verwijzende rechter

Najvyšší súd Slovenskej republiky

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Peter Puškár

Verwerende partijen: Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky, Kriminálny úrad finančnej správy

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 47, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — op grond waarvan eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten, dus ook het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens neergelegd in de artikelen 1, lid 1, en volgende van richtlijn 95/46/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte met inachtneming van de in dat artikel gestelde voorwaarden — aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan voor de toegang tot een doeltreffende voorziening in rechte, zoals een verzoek aan de bestuursrechter, de voorwaarde geldt dat de verzoeker ter bescherming van zijn rechten en vrijheden alvorens zich tot de rechter te wenden de door de bepalingen van een bijzondere wet zoals de nationale wet op het administratief bezwaar geboden mogelijkheden heeft uitgeput?

2)

Kunnen het recht op eerbiediging van het privéleven, het familie- en gezinsleven, de woning en de communicatie, neergelegd in artikel 7, en het recht op bescherming van persoonsgegevens, neergelegd in artikel 8 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, in geval van beweerde schending van het recht op bescherming van persoonsgegevens zoals daaraan met betrekking tot de Europese Unie vooral uitvoering is gegeven in voormelde richtlijn 95/46, zoals inzonderheid:

de verplichting van de lidstaten, het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens te waarborgen (artikel [1], lid 1), alsook

de mogelijkheid van de lidstaten, te voorzien in de verwerking van persoonsgegevens wanneer dat noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang [artikel 7, onder e)] of voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt,

en gelet bovendien op de uitzonderlijke bevoegdheden van de lidstaat [de reikwijdte van de rechten en verplichtingen te beperken] [artikel 13, lid 1, onder e) en f)] wanneer die beperking noodzakelijk is ter vrijwaring van een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden,

aldus worden uitgelegd dat een lidstaat niet zonder instemming van de belanghebbende persoon registers van persoonsgegevens ten behoeve van de belastingadministratie mag aanhouden en dat dus de verkrijging van persoonsgegevens van een overheidsorgaan ten behoeve van de bestrijding van belastingfraude op zich een risico meebrengt?

3)

Kan een register van een financiële instantie van een lidstaat dat de persoonsgegevens van [verzoeker] bevat en waarvan de niet-toegankelijkheid gewaarborgd is door passende technische en organisatorische maatregelen om de persoonsgegevens te beveiligen tegen niet-toegelaten verspreiding of toegang in de zin van artikel 17, lid 1, van voormelde richtlijn 95/46, waartoe [verzoeker] zich toegang heeft verschaft zonder daartoe rechtmatig toestemming te hebben gekregen van die financiële instantie van die lidstaat, worden beschouwd als onrechtmatig bewijs waarvan de gebruikmaking door de nationale rechter moet worden geweigerd overeenkomstig het Unierechtelijke beginsel van een eerlijke behandeling zoals neergelegd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

4)

Is het verenigbaar met bovenvermeld recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijke behandeling (inzonderheid met artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie), wanneer de nationale rechter, ingeval de rechtspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens in een bepaald geval afwijkt van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie verstrekte antwoord, op basis van het beginsel van loyale samenwerking neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU en artikel 267 VWEU voorrang geeft aan de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie?


(1)  PB L 281, blz. 31.