Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
26 oktober 2017 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstelling voor diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport – Begrip ‚sport’ – Activiteit die wordt gekenmerkt door een lichamelijke component – Wedstrijdbridge”
In zaak C-90/16,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 1 september 2015, ingekomen bij het Hof op 15 februari 2016, in de procedure
The English Bridge Union Limited
tegen
Commissioners for Her Majesty’s Revenue & Customs,
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, waarnemend rechter van de Vierde kamer, E. Juhász, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 maart 2017,
gelet op de opmerkingen van:
– The English Bridge Union Limited, vertegenwoordigd door M. Lewis, solicitor, en D. Ewart, QC,
– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brandon als gemachtigde, bijgestaan door R. Hill, barrister,
– de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en M. Noort als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en R. Lyal als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juni 2017,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen The English Bridge Union Limited (hierna: „EBU”) en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (belasting- en douanedienst van het Verenigd Koninkrijk; hierna: „belastingdienst”) over de vraag of het door EBU voor de door haar georganiseerde wedstrijdbridgetoernooien geïnde inschrijfgeld aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) is onderworpen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Richtlijn 2006/112 heeft, volgens de artikelen 411 en 413 ervan, per 1 januari 2007 de Uniewetgeving inzake btw, met name de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), ingetrokken en vervangen.
4 Artikel 132, lid 1, van richtlijn 2006/112, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 2, „Vrijstellingen voor bepaalde activiteiten van algemeen belang”, van titel IX van deze richtlijn, bepaalt dat de lidstaten vrijstelling verlenen voor:
„[...]
m) sommige diensten welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding en welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verricht voor personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen;
n) bepaalde culturele diensten alsmede nauw daarmee samenhangende goederenleveringen, verricht door publiekrechtelijke culturele instellingen of door andere culturele instellingen die door de betrokken lidstaat worden erkend;
[...]”
Recht van het Verenigd Koninkrijk
5 In Schedule 9, Group 10, van de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 betreffende de belasting over de toegevoegde waarde) is bepaald dat de volgende met sport samenhangende prestaties zijn vrijgesteld van btw:
„1. De verlening van het recht om deel te nemen aan een wedstrijd in sport of vrijetijdssportactiviteiten indien de tegenprestatie voor de verlening van dit recht bestaat in een geldsom die volledig is bestemd voor de financiering van de prijs of de prijzen die in die wedstrijd worden uitgereikt.
2. De verlening, door een voor vrijstelling in aanmerking komende instelling die is opgericht voor de beoefening van sport of vrijetijdssportactiviteiten, van het recht om deel te nemen aan een wedstrijd in een dergelijke activiteit.
3. Het door een voor vrijstelling in aanmerking komende instelling aan een particulier verlenen van diensten die nauw en wezenlijk samenhangen met de sport of de lichamelijke opvoeding waaraan deze laatste doet [...].”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
6 EBU is een nationale instelling zonder winstoogmerk die is belast met de regulering en ontwikkeling van wedstrijdbridge in Engeland. Dit kaartspel is een vorm van bridge die op nationaal en internationaal niveau in wedstrijdverband wordt gespeeld en waarbij elke ploeg achtereenvolgens met dezelfde set kaarten speelt als haar tegenstanders aan de andere tafels. De puntentelling is daarbij gebaseerd op de relatieve prestaties.
7 EBU, waarvan de leden regionale verenigingen en particulieren zijn, organiseert wedstrijdbridgetoernooien waarbij zij de spelers voor hun deelneming inschrijfgeld in rekening brengt. Zij betaalt btw over dit inschrijfgeld.
8 Omdat zij van oordeel is dat dit inschrijfgeld op grond van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 van btw moet worden vrijgesteld, heeft EBU de belastingdienst om terugbetaling van deze belasting verzocht. Dit verzoek is afgewezen.
9 Daarop heeft EBU beroep ingesteld bij de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (belastingrechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk), die de afwijzing van het verzoek heeft bevestigd, maar haar heeft toegestaan hoger beroep in te stellen.
10 Voor de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) betoogt EBU dat „sport” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 niet noodzakelijk een significante component lichamelijke activiteit dient te hebben, aangezien deze bepaling tot doel heeft, het bevorderen van de activiteiten die ten goede komen aan de lichamelijke of de geestelijke gezondheid van degenen die deze activiteiten regelmatig beoefenen, en intellectuele activiteit even belangrijk is als lichamelijke activiteit. Een activiteit die wordt gekenmerkt door een significante geestelijke component en in wedstrijdverband wordt beoefend, zoals wedstrijdbridge, zou dus „sport” in de zin van die bepaling zijn.
11 De belastingdienst wijst dit betoog van de hand op grond van de overweging dat de bewoordingen van dat artikel 132, lid 1, onder m), volgens welke vrijstelling wordt verleend voor sommige diensten „welke nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding”, impliceren dat sport in de zin van deze bepaling een significante lichamelijke component moet hebben. Bovendien zou de door EBU bepleite uitlegging in strijd zijn met het beginsel dat de vrijstellingen waarin artikel 132 van richtlijn 2006/112 voorziet, strikt moeten worden uitgelegd.
12 De verwijzende rechterlijke instantie zet uiteen dat wedstrijdbridge de inzet van hoge geestelijke vaardigheden, zoals logica, lateraal denken, strategie en geheugen, vergt en dat de regelmatige beoefening ervan zowel de geestelijke als de lichamelijke gezondheid ten goede komt. Zij vraagt zich dan ook af, of zogenoemde „geestelijke” sporten, zoals dit spel, onder het begrip „sport” in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn vallen.
13 Van mening dat deze term autonoom en in alle lidstaten op dezelfde wijze dient te worden uitgelegd, heeft de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
„1) Wat zijn de wezenlijke kenmerken waarover een activiteit moet beschikken om een ‚sport’ te zijn in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 [...]? Moet een activiteit in het bijzonder een significante (of niet te verwaarlozen) lichamelijke component hebben die voor de uitkomst ervan van belang is, of volstaat het dat deze activiteit een aanzienlijke geestelijke component heeft die voor de uitkomst ervan van belang is?
2) Is wedstrijdbridge een ‚sport’ in de zin van artikel 132, lid 1, onder m), van de btw-richtlijn?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
14 Om te beginnen staat vast dat, zoals uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt, wedstrijdbridge een kaartspel is dat intellectuele inspanningen en vaardigheden vergt, maar waarvan de lichamelijke component te verwaarlozen is.
15 Met haar vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in wezen te vernemen of artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 in die zin moet worden uitgelegd dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, onder het begrip „sport” in de zin van deze bepaling valt.
16 In de onderhavige zaak dient het Hof aldus niet uit te maken wat het begrip „sport” in het algemeen betekent, maar dient het dit begrip uit te leggen in het kader van richtlijn 2006/112 betreffende het gemeenschappelijke btw-stelsel en in het bijzonder van de vrijstellingsbepalingen van deze richtlijn.
17 Volgens vaste rechtspraak vormen de in artikel 132 van die richtlijn bedoelde vrijstellingen autonome begrippen van het Unierecht die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (zie in die zin arresten van 16 oktober 2008, Canterbury Hockey Club en Canterbury Ladies Hockey Club, C-253/07, EU:C:2008:571, punt 16, en 26 februari 2015, VDP Dental Laboratory e.a., C-144/13, C-154/13 en C-160/13, EU:C:2015:116, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
18 Bij gebreke van een definitie van het begrip „sport” in richtlijn 2006/112 moeten de betekenis en de draagwijdte van dit begrip, volgens vaste rechtspraak van het Hof, worden bepaald in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en van de doelstellingen van de regeling waarvan het deel uitmaakt (zie in die zin arresten van 3 september 2014, Deckmyn en Vrijheidsfonds, C-201/13, EU:C:2014:2132, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 mei 2016, Envirotec Denmark, C-550/14, EU:C:2016:354, punt 27).
19 Wat allereerst de betekenis van het begrip „sport” in de omgangstaal betreft, dit duidt, zoals de advocaat-generaal in punt 23 van zijn conclusie heeft opgemerkt, doorgaans op een lichamelijke activiteit of, met andere woorden, op een activiteit die wordt gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component.
20 Wat vervolgens de opzet van richtlijn 2006/112 betreft, volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de bewoordingen waarin de in artikel 132 van deze richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd, aangezien deze vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die onder bezwarende titel wordt verricht. Deze regel van strikte uitlegging betekent echter niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van die vrijstellingen worden gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat deze vrijstellingen geen effect meer sorteren (zie in die zin arresten van 18 november 2004, Temco Europe, C-284/03, EU:C:2004:730, punt 17, en 25 februari 2016, Commissie/Nederland, C-22/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:118, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21 De vrijstellingen waarin wordt voorzien in het hoofdstuk waaronder dit artikel valt, beogen weliswaar, volgens het opschrift van dit hoofdstuk, de bevordering van bepaalde activiteiten van algemeen belang, maar zien niet op alle activiteiten van algemeen belang, doch alleen op die welke daar worden opgesomd en zeer omstandig worden beschreven (zie in die zin arresten van 21 februari 2013, Žamberk, C-18/12, EU:C:2013:95, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 26 februari 2015, VDP Dental Laboratory e.a., C-144/13, C-154/13 en C-160/13, EU:C:2015:116, punt 45).
22 Het onderzoek van de context van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 pleit dus voor een uitlegging volgens welke het begrip „sport” in deze bepaling alleen ziet op activiteiten in de zin van de gebruikelijke betekenis van de term „sport”, die worden gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component en niet alle activiteiten omvatten die uit een of ander oogpunt met dit begrip in verband kunnen worden gebracht.
23 Wat, ten slotte, het doel van artikel 132, lid 1, onder m), van deze richtlijn betreft, dient eraan te worden herinnerd dat deze bepaling tot doel heeft, het bevorderen van bepaalde activiteiten van algemeen belang, te weten diensten die nauw samenhangen met de beoefening van sport of met lichamelijke opvoeding welke door instellingen zonder winstoogmerk worden verstrekt aan personen die aan sport of lichamelijke opvoeding doen, en aldus het bevorderen van de beoefening daarvan door brede lagen van de bevolking (zie in die zin arresten van 21 februari 2013, Žamberk, C-18/12, EU:C:2013:95, punt 23, en 19 december 2013, Bridport and West Dorset Golf Club, C-495/12, EU:C:2013:861, punt 20).
24 Zoals EBU betoogt en uit het aan het Hof voorgelegde dossier blijkt, vergt wedstrijdbridge inderdaad met name de inzet van logica, geheugen, strategie of lateraal denken en is het een activiteit die ten goede komt aan de geestelijke en lichamelijke gezondheid van degenen die regelmatig wedstrijdbridge spelen. Activiteiten die louter rust en ontspanning brengen, vallen echter niet onder deze bepaling, zelfs indien zij goed blijken te zijn voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid (zie in die zin arresten van 21 februari 2013, Žamberk, C-18/12, EU:C:2013:95, punt 22, en 25 februari 2016, Commissie/Nederland, C-22/15, niet gepubliceerd, EU:C:2016:118, punten 23-25). In deze omstandigheden volstaat het feit dat een activiteit de lichamelijke en geestelijke gezondheid bevordert, op zichzelf niet om tot de slotsom te komen dat deze activiteit onder het begrip „sport” in de zin van deze bepaling valt.
25 De omstandigheid dat een activiteit die het lichamelijke en geestelijke welzijn bevordert, in wedstrijdverband wordt uitgeoefend, leidt niet tot een andere slotsom. Het Hof heeft immers geoordeeld dat voor de toepassing van artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 niet is vereist dat de sportactiviteit op een bepaald niveau – bijvoorbeeld op professioneel niveau – wordt beoefend, en evenmin dat de betrokken sportactiviteit op een bepaalde wijze wordt beoefend, te weten op regelmatige basis, in georganiseerd verband of met het oog op deelneming aan sportcompetities (arresten van 21 februari 2013, Žamberk, C-18/12, EU:C:2013:95, punt 22, en 19 december 2013, Bridport and West Dorset Golf Club, C-495/12, EU:C:2013:861, punt 19). In dit verband dient er ook op te worden gewezen dat de omstandigheid dat een activiteit in wedstrijdverband wordt uitgeoefend, op zichzelf niet volstaat om deze activiteit als „sport” aan te merken wanneer deze activiteit een te verwaarlozen lichamelijke component heeft.
26 Bovendien volgt uit de in punt 21 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, dat artikel 132 van deze richtlijn een limitatieve omschrijving beoogt te geven van bepaalde activiteiten van algemeen belang die, bij wijze van uitzondering, vrijstelling van btw moeten genieten. Voor zover een uitlegging van de reikwijdte van de in artikel 132, lid 1, onder m), van die richtlijn geformuleerde vrijstelling in die zin dat deze vrijstelling ook geldt voor activiteiten met een te verwaarlozen lichamelijke component, om de in de punten 19 tot en met 25 van het onderhavige arrest genoemde redenen een extensieve lezing van die bepaling vormt, kan een dergelijke uitlegging niet in overeenstemming zijn met de regel dat de btw-vrijstellingen strikt moeten worden uitgelegd, en evenmin met het doel dat de betrokken vrijstelling strikt moet worden afgebakend.
27 Uit de bewoordingen van artikel 132, lid 1, onder m), en uit de systematische en teleologische uitlegging van richtlijn 2006/112 vloeit dus voort, dat deze bepaling slechts ziet op activiteiten die worden gekenmerkt door een niet te verwaarlozen lichamelijke component.
28 Een dergelijke uitlegging loopt niet vooruit op het antwoord op de vraag of een activiteit met een te verwaarlozen lichamelijke component in voorkomend geval onder het begrip „culturele diensten” in de zin van artikel 132, lid 1, onder n), van deze richtlijn kan vallen wanneer zij, gelet op de beoefening en de geschiedenis ervan en op de tradities waarvan zij deel uitmaakt, in een bepaalde lidstaat een dermate grote plaats in het sociale en culturele erfgoed van het land inneemt dat zij als een onderdeel van de cultuur van dat land kan worden beschouwd. Het Hof heeft dienaangaande geoordeeld dat de overeenkomstige bepaling van richtlijn 77/388 de lidstaten een beoordelingsmarge liet bij het bepalen van de vrijgestelde culturele diensten (zie in die zin arrest van 15 februari 2017, British Film Institute, C-592/15, EU:C:2017:117, punt 24).
29 Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112 in die zin moet worden uitgelegd dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip „sport” in de zin van deze bepaling valt.
Kosten
30 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 132, lid 1, onder m), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet in die zin worden uitgelegd dat een activiteit zoals wedstrijdbridge, die wordt gekenmerkt door een te verwaarlozen lichamelijke component, niet onder het begrip „sport” in de zin van deze bepaling valt.
ondertekeningen
* Procestaal: Engels.