Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

2 juli 2020 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstellingen – Artikel 135, lid 1, onder g) – Vrijstellingen voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen – Eén enkele prestatie die wordt gebruikt voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en van andere fondsen”

In zaak C-231/19,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 15 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 15 maart 2019, in de procedure

BlackRock Investment Management (UK) Ltd

tegen

Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, M. Safjan, L. Bay Larsen, C. Toader en N. Jääskinen, rechters,

advocaat-generaal: P. Pikamäe,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 december 2019,

gelet op de opmerkingen van:

–        BlackRock Investment Management (UK) Ltd, vertegenwoordigd door N. Skerrett, solicitor, L. Poots, barrister, en A. Hitchmough, QC,

–        de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery en F. Shibli als gemachtigden, bijgestaan door R. Hill, barrister,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en R. Lyal als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 maart 2020,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen BlackRock Investment Management (UK) Ltd (hierna: „BlackRock”) en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (belasting- en douanedienst, Verenigd Koninkrijk; hierna: „belastingdienst”) over de weigering van die belastingdienst om BlackRock de vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde (btw) vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn toe te kennen.

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn luidt:

„Bij elke handeling is de btw, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de btw waarmede de onderscheiden elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.”

4        In artikel 2, lid 1, van deze richtlijn staat te lezen:

„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:

[...]

c)      de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;

[...]”

5        Titel IX („Vrijstellingen”) van die richtlijn omvat de artikelen 131 tot en met 166.

6        Artikel 131 van de btw-richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk 1 („Algemene bepalingen”) van die titel, bepaalt:

„De in de hoofdstukken 2 tot en met 9 geregelde vrijstellingen zijn van toepassing onverminderd andere communautaire bepalingen en onder de voorwaarden die de lidstaten stellen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en elke vorm van fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen.”

7        Artikel 135 van deze richtlijn, dat is opgenomen in hoofdstuk 3 („Vrijstellingen ten gunste van andere activiteiten”) van titel IX, bepaalt in lid 1:

„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:

[...]

g)      het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zoals omschreven door de lidstaten;

[...]”

8        Artikel 196 van die richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn 2008/8/EG van de Raad van 12 februari 2008, luidt:

„De btw is verschuldigd door de belastingplichtige of door de voor btw-doeleinden geïdentificeerde niet-belastingplichtige rechtspersoon die een dienst afneemt als bedoeld in artikel 44, wanneer de dienst door een niet in die lidstaat gevestigde belastingplichtige wordt verricht.”

 Recht van het Verenigd Koninkrijk

9        In section 31, lid 1, van de Value Added Tax Act 1994 (wet van 1994 inzake de belasting over de toegevoegde waarde) staat te lezen dat „[g]oederenleveringen en diensten zijn vrijgesteld indien zij behoren tot een van de thans in bijlage 9 genoemde categorieën [...]”.

10      Groep 5 van die bijlage heeft betrekking op de financiële sector en bepaalt dat onder meer diensten voor het beheer van de in een lijst vermelde beleggingsentiteiten en van bepaalde soorten fondsen vrijgesteld zijn. Volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter moeten deze entiteiten en fondsen in het Verenigd Koninkrijk worden beschouwd als gemeenschappelijke beleggingsfondsen.

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

11      BlackRock is lid van een in het Verenigd Koninkrijk gevestigde btw-eenheid die zij vertegenwoordigt en waarin vennootschappen zijn samengebracht die actief zijn op het gebied van fondsenbeheer.

12      BlackRock beheert gemeenschappelijke beleggingsfondsen en andere fondsen, waarbij de gemeenschappelijke beleggingsfondsen, zowel gelet op het aantal als op de waarde van de beheerde activa, evenwel niet het merendeel van de beheerde fondsen uitmaken.

13      Om al die fondsen te beheren neemt BlackRock diensten af van BlackRock Financial Management Inc. (hierna: „BFMI”), een vennootschap naar Amerikaans recht die tot dezelfde commerciële groep behoort. Die diensten worden verricht via een computerplatform, Aladdin genaamd, dat bestaat uit een combinatie van hardware, software en personeel. Aladdin biedt portefeuillebeheerders marktanalysen en prestatie- en risicocontroles ter ondersteuning van beleggingsbeslissingen, ziet toe op de naleving van de regelgeving en maakt het mogelijk om transactiebeslissingen uit te voeren. Uit de prejudiciële vraag blijkt dat het gaat om een en dezelfde prestatie, ongeacht welke fondsen worden beheerd.

14      Aangezien BFMI niet in het Verenigd Koninkrijk is gevestigd, voldoet BlackRock overeenkomstig artikel 196 van de btw-richtlijn de btw in het kader van de verleggingsregeling.

15      Voor de periode tussen 1 januari 2010 en 31 januari 2013 is BlackRock ervan uitgegaan dat de diensten die voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen werden gebruikt, krachtens artikel 135, lid 1, onder g), van die richtlijn vrijgesteld moesten zijn van de btw, zodat zij de belasting enkel heeft voldaan over de diensten die werden gebruikt voor het beheer van de andere fondsen. Daarbij was de waarde van die diensten berekend naar verhouding van het bedrag dat die fondsen vertegenwoordigden in het totale bedrag van de beheerde fondsen.

16      De belastingdienst was het niet eens met die benadering en heeft naheffingsaanslagen vastgesteld voor de genoemde periode. BlackRock heeft die naheffingsaanslagen aangevochten bij de First-tier Tribunal (Tax Chamber) (belastingrechter in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk), die haar beroep heeft verworpen.

17      BlackRock heeft tegen dat vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

18      Voor die rechter voert BlackRock aan dat haar gebruik van Aladdin voor diensten voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen hoe dan ook vrijgesteld moet zijn, waarbij de waarde van die diensten kan worden bepaald op basis van hun aandeel in het totale bedrag van de beheerde fondsen. Omgekeerd voert de belastingdienst aan dat alle diensten die BlackRock afneemt via het Aladdinplatform, moeten worden belast daar deze vennootschap hoofdzakelijk fondsen beheert die geen gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn.

19      Tegen deze achtergrond heeft de Upper Tribunal (Tax and Chancery Chamber) (belastingrechter in tweede aanleg, Verenigd Koninkrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Wanneer een en dezelfde dienst als bedoeld in artikel 135, lid 1, onder g), van [de btw-richtlijn] wordt verricht door een derde leverancier ten behoeve van een fondsenbeheerder, die deze dienst zowel gebruikt voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen als van andere fondsen die geen gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn (andere fondsen), moet deze bepaling dan aldus worden uitgelegd dat:

a)      deze ene dienstverrichting slechts aan één belastingtarief moet worden onderworpen – en zo ja, hoe moet dit tarief dan worden bepaald –, of dat

b)      de tegenprestatie voor die ene dienstverrichting aldus moet worden opgesplitst naar de bestemming van de beheersdiensten (waarbij bijvoorbeeld rekening wordt gehouden met de omvang van de onder beheer staande fondsen in de gemeenschappelijke beleggingsfondsen en in de andere fondsen), zodat een deel van deze dienst als vrijgesteld en het andere deel als belastbaar moet worden behandeld?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

20      Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, onder de btw-vrijstelling van deze bepaling valt en zo ja, wat dan de nadere regels voor toepassing van die vrijstelling zijn.

21      Volgens vaste rechtspraak vormen de vrijstellingen neergelegd in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn autonome begrippen van het Unierecht, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen (arrest van 25 juli 2018, DPAS, C-5/17, EU:C:2018:592, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22      Voorts moeten de bewoordingen waarin de in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt worden uitgelegd daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (zie in die zin arrest van 19 december 2018, Mailat, C-17/18, EU:C:2018:1038, punt 37). Hieruit volgt dat een dienst die niet onder de in de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen valt, krachtens artikel 2, lid 1, onder c), van deze richtlijn onderworpen is aan de btw (arrest van 10 april 2019, PSM „K”, C-214/18, EU:C:2019:301, punt 43).

23      Vooraf dient wat betreft de vraag of de dienst die BFMI via het Aladdinplatform ten behoeve van BlackRock verricht, moet worden beschouwd als één enkele prestatie, in herinnering te worden gebracht dat, volgens vaste rechtspraak, elke handeling voor btw-doeleinden normaal gesproken als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd, zoals blijkt uit artikel 1, lid 2, tweede alinea, van de btw-richtlijn, en dat een handeling die economisch gezien in één prestatie bestaat, niet kunstmatig uit elkaar mag worden gehaald omdat anders de functionaliteit van het btw-stelsel zou worden aangetast. Daarom is er sprake van één enkele prestatie wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige verricht voor de klant, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij objectief gezien één enkele ondeelbare economische prestatie vormen, waarvan splitsing kunstmatig zou zijn (arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam, C-463/16, EU:C:2018:22, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24      Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van zijn conclusie heeft opgemerkt, blijkt in casu met name uit de ter terechtzitting aan het Hof verstrekte gegevens dat de waarde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst vanuit het oogpunt van de afnemers ligt in het gecombineerde gebruik van de verschillende functionaliteiten van het computerplatform Aladdin, zodat het erop lijkt dat die dienst, niettegenstaande de veelheid aan elementen en handelingen die aan die afnemers worden aangeboden, moet worden geacht een ondeelbare economische prestatie te vormen.

25      Het staat echter niet aan het Hof om in het kader van een procedure krachtens artikel 267 VWEU de feiten van het hoofdgeding te kwalificeren, aangezien de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is voor die kwalificatie. De rol van het Hof is beperkt tot het verstrekken van een nuttige uitlegging van het Unierecht aan die rechter, zodat hij in de bij hem aanhangige zaak uitspraak kan doen (arresten van 13 oktober 2005, Parking Brixen, C-458/03, EU:C:2005:605, punt 32, en 21 mei 2015, Kansaneläkelaitos, C-269/14, niet gepubliceerd, EU:C:2015:329, punt 25).

26      In casu blijkt uit de bewoordingen van de prejudiciële vraag dat de verwijzende rechter de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst beschouwt als „een en dezelfde prestatie”.

27      Bijgevolg moet voor het antwoord op die prejudiciële vraag worden aangenomen dat die dienst één enkele prestatie vormt.

28      In de eerste plaats dient onder de aandacht te worden gebracht dat het begrip „één enkele prestatie” in de rechtspraak van het Hof twee typen situaties kan betreffen, zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

29      Ten eerste is er sprake van één enkele prestatie wanneer een of meerdere elementen moeten worden geacht de hoofdprestatie te vormen, terwijl andere elementen moeten worden beschouwd als een of meer bijkomende prestaties, die het fiscale lot van de hoofdprestatie delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij de hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klanten geen doel op zich is, maar een middel om van de hoofddienst van de dienstverrichter optimaal te kunnen gebruikmaken (arresten van 25 februari 1999, CPP, C-349/96, EU:C:1999:93, punt 30, en 18 januari 2018, Stadion Amsterdam, C-463/16, EU:C:2018:22, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30      Ten tweede kunnen de onlosmakelijk met elkaar verbonden elementen van één enkele prestatie tevens op hetzelfde niveau worden geplaatst zodat het niet mogelijk is om het ene element als de hoofdprestatie en het andere als de bijkomende prestatie te beschouwen (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, EU:C:2012:484, punt 27).

31      Volgens het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland bestaat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie uit twee elementen. Daarbij vormt het verrichten van diensten voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen het bijkomende element en is het verrichten van diensten voor het beheer van andere fondsen het hoofdelement. Op basis daarvan komt deze Staat tot de slotsom dat het bijkomende element dezelfde fiscale behandeling moet krijgen als het hoofdelement en dus moet worden belast zoals de diensten voor het beheer van de andere fondsen worden belast, zonder in aanmerking te komen voor de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn.

32      Evenwel slaagt het Verenigd Koninkrijk er in werkelijkheid niet in om voor de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie een onderscheid te maken tussen een hoofdelement en een bijkomend element, maar merkt het enkel op dat alle diensten die door het Aladdinplatform worden aangeboden op twee manieren worden gebruikt, namelijk om de gemeenschappelijke beleggingsfondsen te beheren en om de andere fondsen te beheren.

33      Bovendien blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat het mogelijk zou zijn om bij een door een platform verrichte prestatie als die in het hoofdgeding een onderscheid te maken tussen hoofdprestaties en bijkomende prestaties. Diensten zoals marktanalyse, prestatiecontrole, risico-evaluatie, toezicht op naleving van regelgeving en uitvoering van transacties vormen opeenvolgende stappen, die allemaal even noodzakelijk zijn om in goede omstandigheden te beleggen. Bijgevolg moet een dergelijke prestatie worden aangemerkt als één enkele prestatie die bestaat uit verschillende gelijkwaardige elementen.

34      Het Hof heeft overigens reeds geoordeeld dat portefeuillebeheer één enkele prestatie vormt, bestaande uit de analyse van en het toezicht op het vermogen van de belegger en de koop en verkoop van effecten, die beide even onmisbaar zijn voor het verrichten van de prestatie in haar geheel (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, EU:C:2012:484, punten 26 en 27).

35      In de tweede plaats vloeit uit de kwalificatie zelf van een uit meerdere elementen bestaande handeling als één enkele prestatie voort dat voor deze handeling een en hetzelfde btw-tarief moet gelden. Als de lidstaten de mogelijkheid werd gelaten de verschillende elementen van één enkele prestatie te onderwerpen aan de verschillende btw-tarieven die voor deze elementen gelden, zou dit immers tot gevolg hebben dat deze prestatie kunstmatig wordt opgesplitst en zou het gevaar ontstaan dat de functionaliteit van het btw-stelsel in het gedrang komt (arrest van 18 januari 2018, Stadion Amsterdam, C-463/16, EU:C:2018:22, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      BlackRock betwist evenwel dat die algemene regel van toepassing is op het hoofdgeding. Volgens deze vennootschap verzet die regel zich weliswaar ertegen dat de verschillende elementen van één enkele prestatie fiscaal verschillend worden behandeld, maar staat die regel er niet aan in de weg dat de fiscale behandeling van één enkele prestatie verschilt naargelang van het gebruik ervan. Dat diensten fiscaal verschillend worden behandeld naargelang van hun bestemming, is overigens door het Hof aanvaard in de punten 53 en 54 van het arrest van 4 mei 2017, Commissie/Luxemburg (C-274/15, EU:C:2017:333).

37      Dat arrest is echter niet relevant voor het hoofdgeding.

38      In dat arrest heeft het Hof zich immers uitgesproken over een grief inzake schending van artikel 132, lid 1, onder f), van de btw-richtlijn. In dat artikel is een vrijstelling vervat voor „diensten verricht door zelfstandige groeperingen van personen die een activiteit uitoefenen welke is vrijgesteld of waarvoor zij niet belastingplichtig zijn, teneinde aan hun leden de diensten te verlenen die direct nodig zijn voor de uitoefening van voornoemde activiteit”. De bepaling definieert aldus de werkingssfeer van de btw-vrijstelling waarin zij voorziet, aan de hand van de bestemming van de diensten in kwestie. Zij voorziet dus in een verschillende fiscale behandeling naargelang van de bestemming van de diensten, zoals het Hof in het hierboven vermelde arrest heeft geoordeeld.

39      De vrijstelling vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn wordt daarentegen enkel gedefinieerd aan de hand van de aard van de dienst in kwestie, in casu het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen. De bewoordingen van die bepaling staan dus niet toe dat bij de fiscale behandeling van één enkele prestatie een onderscheid wordt gemaakt naargelang van het gebruik ervan.

40      Onder verwijzing naar de regel die in punt 35 van dit arrest in herinnering is gebracht, volgt uit het bovenstaande dat op één enkele prestatie als die in het hoofdgeding één enkele fiscale behandeling van toepassing moet zijn.

41      In de derde plaats moet worden beoordeeld of de ene fiscale behandeling van die ene prestatie moet worden bepaald aan de hand van de aard van het merendeel van de beheerde fondsen. De verwijzende rechter overweegt immers de mogelijkheid dat alle prestaties die BlackRock via het Aladdinplatform afneemt, worden belast aangezien die prestaties hoofdzakelijk worden gebruikt voor het beheer van fondsen die geen gemeenschappelijke beleggingsfondsen zijn. Omgekeerd, indien BlackRock hoofdzakelijk gemeenschappelijke beleggingsfondsen zou beheren, zouden alle prestaties volgens dezelfde logica vrijgesteld moeten zijn van de btw.

42      Die oplossing vindt echter geen steun in de rechtspraak met betrekking tot samengestelde prestaties die bestaan uit een hoofdelement, dat de fiscale behandeling van de prestatie bepaalt, en een bijkomend element, dat fiscaal wordt gelijkgesteld met het hoofdelement. Zoals in punt 32 van dit arrest is uiteengezet, is er in casu immers geen sprake van een hoofdprestatie en een nevenprestatie.

43      Voorts heeft het Hof met betrekking tot artikel 13, B, onder d), punt 6, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1), waarvan de bewoordingen in essentie ongewijzigd zijn overgenomen in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn, geoordeeld dat het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen in de zin van die bepaling wordt gedefinieerd aan de hand van de aard van de verrichte diensten en niet aan de hand van de verrichter of de ontvanger van de dienst (arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C-169/04, EU:C:2006:289, punt 66).

44      De toepassing van één enkel tarief op basis van de hoofdbestemming van de diensten die via een platform zoals het Aladdinplatform worden verricht, zou immers ertoe kunnen leiden dat de vrijstelling voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen ook voor het beheer van andere fondsen wordt toegekend. In dat geval zou een fondsenbeheerder die hoofdzakelijk gemeenschappelijke beleggingsfondsen beheert, op de vrijstelling voor dergelijke prestaties aanspraak kunnen maken voor al zijn activiteiten die verband houden met het beheer van fondsen, ook voor andere fondsen dan gemeenschappelijke beleggingsfondsen.

45      Een dergelijk gevolg zou in strijd zijn met de strikte uitlegging die wordt gegeven aan de vrijstelling vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn, net zoals aan de andere vrijstellingen die worden bedoeld in datzelfde lid van dat artikel, zoals in herinnering is gebracht in punt 22 van dit arrest.

46      In omstandigheden als in het hoofdgeding kan de fiscale behandeling van de dienst bijgevolg niet worden bepaald aan de hand van de aard van het merendeel van de fondsen die de betrokken vennootschap beheert.

47      In de vierde plaats zij in herinnering gebracht dat het Hof heeft geoordeeld dat de door een derde beheerder verrichte diensten, om als vrijgestelde handelingen in de zin van die bepaling te worden aangemerkt, over het geheel genomen een afzonderlijk geheel moeten vormen dat bestemd is om de specifieke en essentiële functies voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen te vervullen (zie in die zin arresten van 4 mei 2006, Abbey National, C-169/04, EU:C:2006:289, punten 70 en 71, en 7 maart 2013, GfBk, C-275/11, EU:C:2013:141, punt 21).

48      In casu zijn partijen in het hoofdgeding het erover eens dat de dienst in kwestie is ontwikkeld om beleggingen van uiteenlopende aard te beheren en met name dat deze dienst zonder onderscheid kan worden gebruikt voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen en van andere fondsen. Die dienst kan dus niet worden geacht specifiek te zijn voor het beheer van gemeenschappelijke beleggingsfondsen.

49      Derhalve voldoet een dienst als die in het hoofdgeding niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor de vrijstelling vervat in artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn.

50      Aan die conclusie kan niet worden afgedaan door het argument van BlackRock dat is gebaseerd op het beginsel van fiscale neutraliteit. Krachtens dit beginsel moeten marktdeelnemers het organisatiemodel kunnen kiezen dat hun uit strikt economisch oogpunt het beste uitkomt, zonder het risico te lopen dat hun activiteiten worden uitgesloten van de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn (zie in die zin arrest van 4 mei 2006, Abbey National, C-169/04, EU:C:2006:289, punt 68).

51      Aangezien het beginsel van fiscale neutraliteit een regel is voor de uitlegging van de btw-richtlijn en geen norm die van een hogere rang is dan de bepalingen van die richtlijn, kan de werkingssfeer van een vrijstelling immers niet op grond van dit beginsel worden uitgebreid (zie in die zin arrest van 19 juli 2012, Deutsche Bank, C-44/11, EU:C:2012:484, punt 45), waardoor artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn vervolgens van toepassing zou zijn op een prestatie als die in het hoofdgeding, die niet voldoet aan de voorwaarden voor die vrijstelling.

52      Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder g), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, niet onder de vrijstelling van deze bepaling valt.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 135, lid 1, onder g), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat één enkele dienst van beheer die door een computerplatform van een derde leverancier wordt verricht ten behoeve van een fondsenbeheerder die zowel gemeenschappelijke beleggingsfondsen als andere fondsen beheert, niet onder de vrijstelling van deze bepaling valt.

ondertekeningen


*      Procestaal: Engels.