Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
8 oktober 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 135, lid 1, onder a) – Vrijstelling voor handelingen ter zake van verzekering – Verrichting van pensioenfondsbeheerdiensten door de beleggingsbeheerders aan de pensioenbeheerder – Uitsluiting van elke schadeloosstelling bij risico – Bedrijfspensioenregeling – Nationale belastingpraktijk – Uitoefening van een verzekeringsactiviteit – Entiteiten die over een vergunning beschikken – Entiteiten die niet over een dergelijke vergunning beschikken – Begrip ‚handelingen ter zake van verzekering’”
In zaak C-235/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (hoogste rechter in burgerlijke zaken in Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) bij beslissing van 5 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 18 maart 2019, in de procedure
United Biscuits (Pensions Trustees) Limited,
United Biscuits Pension Investments Limited
tegen
Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot (rapporteur), kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan en N. Jääskinen, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– United Biscuits Pension Investments Limited en United Biscuits (Pensions Trustees) Limited, vertegenwoordigd door D. Scorey, QC, C. Millard, solicitor, en M. Jones, barrister,
– de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door Z. Lavery als gemachtigde, bijgestaan door T. Ward, QC, en A. Macnab, barrister,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Lyal en A. Armenia als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 mei 2020,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen United Biscuits (Pension Trustees) Ltd (hierna: „United Biscuits Pension”) en United Biscuits Pension Investments Ltd (hierna: „UB”), enerzijds, en de Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs (belasting- en douanedienst van het Verenigd Koninkrijk), anderzijds, over de vraag of pensioenfondsbeheerdiensten aan de belasting over de toegevoegde waarde (btw) zijn onderworpen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Btw-regels
3 Volgens artikel 2, lid 1, onder c), van richtlijn 2006/112 zijn „de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht” aan btw onderworpen.
4 Artikel 131 van richtlijn 2006/112, dat deel uitmaakt van hoofdstuk 1, „Algemene bepalingen”, van titel IX, „Vrijstellingen”, van deze richtlijn, bepaalt:
„De in de hoofdstukken 2 tot en met 9 geregelde vrijstellingen zijn van toepassing onverminderd andere communautaire bepalingen en onder de voorwaarden die de lidstaten stellen om een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstellingen te verzekeren en elke vorm van fraude, ontwijking en misbruik te voorkomen.”
5 Artikel 135, lid 1, van richtlijn 2006/112, dat is opgenomen in hoofdstuk 3, „Vrijstellingen ten gunste van andere activiteiten”, onder titel IX van die richtlijn, luidt als volgt:
„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
a) handelingen ter zake van verzekering en herverzekering met inbegrip van daarmee samenhangende diensten, verricht door assurantiemakelaars en verzekeringstussenpersonen;
[...]”
6 Deze bepaling stemt overeen met artikel 13, B, onder a), van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: „Zesde richtlijn”), die tot en met 31 december 2006 van toepassing was.
Verzekeringsregels
7 Artikel 1 van de Eerste richtlijn (79/267/EEG) van de Raad van 5 maart 1979 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de toegang tot het directe levensverzekeringsbedrijf, en de uitoefening daarvan (PB 1979, L 63, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 2002/12/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 maart 2002 (PB 2002, L 77; blz. 11) (hierna: „Eerste levensverzekeringsrichtlijn”), luidde als volgt:
„Deze richtlijn heeft betrekking op de toegang tot en de uitoefening van het directe verzekeringsbedrijf anders dan in loondienst door ondernemingen welke in een lidstaat zijn gevestigd of zich daar wensen te vestigen, met betrekking tot de hierna omschreven werkzaamheden.
1. De volgende verzekeringen voor zover zij uit een overeenkomst voortvloeien:
a) de levensverzekeringsbranche [...];
b) de lijfrenteverzekering;
c) de aanvullende verzekeringen welke door de levensverzekeringsondernemingen worden gesloten [...];
d) de in Ierland en het Verenigd Koninkrijk bestaande verzekering genaamd permanent health insurance (niet opzegbare ziekteverzekering van lange duur).
2. De volgende verrichtingen voor zover zij voortvloeien uit een overeenkomst en voor zover zij gecontroleerd worden door de bevoegde overheidsinstanties voor het toezicht op particuliere verzekeringen [...]:
[...]
c) verrichtingen voor het beheer van collectieve pensioenfondsen, dat wil zeggen verrichtingen waarbij de betrokken onderneming zich belast met het beheer van beleggingen en met name van de activa welke staan tegenover de voorzieningen van de organen die uitkeringen verstrekken bij overlijden, bij leven of bij beëindiging of vermindering van de werkzaamheid;
d) verrichtingen als bedoeld onder c), wanneer deze vergezeld gaan van een verzekeringsgarantie die betrekking heeft hetzij op het behoud van het kapitaal, hetzij op de betaling van een minimuminterest;
[...]
3. De in de wetgeving op de sociale verzekering omschreven of bedoelde verrichtingen in verband met de duur van het leven van de mens, voor zover deze in overeenstemming met de wetgeving van een lidstaat door verzekeringsondernemingen voor eigen risico worden verricht of beheerd.”
8 Artikel 6 van diezelfde richtlijn bepaalde:
„De toegang tot de in deze richtlijn bedoelde werkzaamheden wordt afhankelijk gesteld van het verkrijgen van een vergunning.
[...]”
9 Artikel 7, lid 2, van de Eerste levensverzekeringsrichtlijn bepaalde:
„De vergunning wordt verleend per branche als omschreven in de bijlage. Zij heeft betrekking op de gehele branche, behalve indien de aanvrager slechts een gedeelte van de tot deze branche behorende risico’s wenst te dekken.
[...]”
10 Artikel 8, lid 1, van die richtlijn luidde:
„De lidstaat van herkomst stelt de eis dat de verzekeringsondernemingen die een vergunning aanvragen:
[...]
b) hun doel beperken tot de door deze richtlijn bedoelde werkzaamheden en tot de verrichtingen die daaruit rechtstreeks voortvloeien, met uitsluiting van elke andere handelsactiviteit;
[...]”
11 De bijlage bij diezelfde richtlijn bevatte een lijst met het opschrift „Indeling per branche”, waarvan punt VII de „verrichtingen voor het beheer van collectieve pensioenfondsen als bedoeld in artikel 1, punt 2, onder c) en d)” vermeldde.
12 De Eerste levensverzekeringsrichtlijn is ingetrokken en vervangen door richtlijn 2002/83/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 november 2002 betreffende levensverzekering (PB 2002, L 345, blz. 1). In artikel 2 van richtlijn 2002/83 waren de bepalingen van artikel 1 van de Eerste levensverzekeringsrichtlijn overgenomen. Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2002/83 was opgesteld in dezelfde bewoordingen als artikel 7, lid 2, van de Eerste levensverzekeringsrichtlijn. Bijlage I bij richtlijn 2002/83 had als opschrift „Indeling per branche” en vermeldde in punt VII de „verrichtingen voor het beheer van collectieve pensioenfondsen als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder c) en d)”.
13 Richtlijn 2002/83 is op haar beurt ingetrokken en vervangen door richtlijn 2009/138/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 november 2009 betreffende de toegang tot en uitoefening van het verzekerings- en het herverzekeringsbedrijf (Solvabiliteit II) (PB 2009, L 335, blz. 1) (hierna: „Solvabiliteit II-richtlijn”). Artikel 2, lid 3, van die richtlijn neemt de inhoud van artikel 1 van de Eerste levensverzekeringsrichtlijn over en is grotendeels in dezelfde bewoordingen geformuleerd.
14 Artikel 14, lid 1, van de Solvabiliteit II-richtlijn, met als opschrift „Vergunningbeginsel”, luidt:
„De toegang tot het directe verzekeringsbedrijf of tot het herverzekeringsbedrijf dat onder deze richtlijn valt, wordt afhankelijk gesteld van het verkrijgen van een vergunning.”
15 Artikel 15, lid 2, van de Solvabiliteit II-richtlijn is als volgt verwoord:
„Onverminderd artikel 14 wordt de vergunning verleend per branche van directe verzekering als omschreven in bijlage I, deel A, of in bijlage II. Zij heeft betrekking op de gehele branche, behalve indien de aanvrager slechts een gedeelte van de tot deze branche behorende risico’s wenst te dekken.”
16 Bijlage II bij de Solvabiliteit II-richtlijn heeft als opschrift „Levensverzekeringsbranches” en vermeldt in punt VII de „verrichtingen voor het beheer van collectieve pensioenfondsen als bedoeld in artikel 2, lid 3, onder b) iii) en iv)”.
Recht van het Verenigd Koninkrijk
17 Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat pensioenfondsbeheerdiensten, waaronder die voor op vaste uitkeringen gebaseerde bedrijfspensioenregelingen, volgens de Britse regelgeving inzake vergunningen voor verzekeringsmaatschappijen onder een branche van „verzekeringen” vielen indien zij werden verricht door houders van een verzekeringsvergunning overeenkomstig de Insurance Companies Act (wet op het verzekeringsbedrijf) (hierna: „verzekeraars”).
18 Verzekeraars waren bovendien onderworpen aan het toezicht van de administratieve autoriteiten die bevoegd zijn voor het toezicht op particuliere verzekeringen. Pensioenfondsbeheerdiensten konden ook worden aangeboden door marktdeelnemers die krachtens andere regelingen een vergunning hadden (hierna: „niet-verzekeraars”).
19 Wat de btw over deze dienstverrichtingen betreft, blijkt uit het aan het Hof voorgelegde dossier dat de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk in de betrokken periode verschillende regels heeft toegepast naargelang de diensten werden verricht door verzekeraars of niet-verzekeraars. Vóór 1 januari 2005 was dat verschil in behandeling het gevolg van een wettelijke regeling die het voordeel van de vrijstelling voor handelingen ter zake van verzekering beperkte tot uitsluitend dienstverrichters met een vergunning om het verzekeringsbedrijf uit te oefenen. Volgens de verwijzende rechter is de belastingdienst na een wetswijziging met ingang van die datum het voordeel van die vrijstelling blijven beperken tot door verzekeraars verrichte pensioenfondsbeheerdiensten, ondanks het feit dat die beperking niet langer in overeenstemming was met de wet.
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
20 United Biscuits Pension is de beheerder van een bedrijfspensioenregeling voor de werknemers van United Biscuits (UK) Ltd. UB is de voormalige beheerder van een collectief beleggingsfonds waarin de activa van deze regeling waren belegd voor de periode van 1989 tot en met 2006.
21 De opeenvolgende beheerders van dit fonds maakten gebruik van de beheerdiensten van zowel verzekeraars als niet-verzekeraars.
22 Van de verrichte diensten konden de door niet-verzekeraars gefactureerde diensten op grond van de in het Verenigd Koninkrijk geldende regels of praktijken niet van btw worden vrijgesteld, hetgeen United Biscuits Pension en UB hebben aangeklaagd.
23 Als beheerders van met name het pensioenfonds hebben laatstgenoemden de belastingdienst van het Verenigd Koninkrijk tevergeefs verzocht om teruggave van de betrokken btw en vervolgens hebben zij zich gewend tot de High Court of Justice (England and Wales) (Chancery Division) (belastingrechter in eerste aanleg van Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk).
24 Bij vonnis van 30 november 2017 heeft die rechterlijke instantie hun beroep verworpen op grond dat er voor de betrokken periode naar nationaal recht geen sprake was van een vrijstelling.
25 De verwijzende rechter, bij wie tegen dit vonnis hoger beroep is ingesteld, vraagt zich af of het Unierecht toestaat dat diensten op het gebied van het beheer van pensioenfondsen van btw worden vrijgesteld.
26 Tegen deze achtergrond heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) (hoogste rechter in burgerlijke zaken in Engeland en Wales, Verenigd Koninkrijk) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
„Vormen de pensioenfondsbeheerdiensten zoals die door a) verzekeraars en/of b) niet-verzekeraars ten behoeve van verzoeksters worden verricht ‚handelingen ter zake van verzekering’ in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van [richtlijn 2006/112]?”
Beantwoording van de prejudiciële vraag
27 Om te beginnen moet worden opgemerkt dat hoewel de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingperiode achtereenvolgens onder de Zesde richtlijn en richtlijn 2006/112 viel, het mogelijk is de prejudiciële vraag uitsluitend te beantwoorden op grond van de meest recente van deze bepalingen, die van kracht is op de datum van het onderhavige arrest, aangezien artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 identiek is aan artikel 13, B, onder a), van de Zesde richtlijn.
28 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat diensten ter zake van het beheer van beleggingen die worden verricht krachtens een bedrijfspensioenregeling, met uitsluiting van elke schadeloosstelling bij risico, kunnen worden aangemerkt als „handelingen ter zake van verzekering” in de zin van deze bepaling en dus onder de btw-vrijstelling voor dergelijke handelingen kunnen vallen.
29 Dienaangaande zij in herinnering gebracht dat de bewoordingen waarin de vrijstellingen van artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn zijn omschreven, strikt moeten worden uitgelegd aangezien deze vrijstellingen afwijken van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht (arrest van 17 maart 2016, Aspiro, C-40/15, EU:C:2016:172, punt 20).
30 Wat de in deze bepaling vermelde handelingen ter zake van verzekering betreft, wordt algemeen en in de vaste rechtspraak als kenmerkend aangenomen dat de verzekeraar zich tegen voorafgaande betaling van een premie ertoe verbindt de verzekerde bij het intreden van het verzekerde risico de uitkering te verstrekken die bij het sluiten van de overeenkomst is overeengekomen (arrest van 17 maart 2016, Aspiro, C-40/15, EU:C:2016:172, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 In casu geeft de verwijzende rechter aan, hetgeen ter terechtzitting is bevestigd, dat de aan verzoeksters in het hoofdgeding verstrekte contractuele diensten enkel bestonden in het beheer van beleggingen voor hun rekening, met uitsluiting van elke schadeloosstelling bij risico.
32 Vast staat dat dergelijke diensten niet voldoen aan de in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest genoemde criteria, aangezien de vrijstelling van artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 in wezen wordt gerechtvaardigd door de moeilijkheid om vast te stellen wat de juiste maatstaf van heffing van btw over de aan de dekking van het risico verbonden verzekeringspremies is.
33 Anders dan verzoeksters in het hoofdgeding betogen, kan geen enkel ander aanknopingspunt met het begrip „handelingen ter zake van verzekering” in de zin van artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 worden afgeleid uit de rechtspraak van het Hof of het Unierecht op het gebied van verzekeringen.
34 Wat de rechtspraak van het Hof betreft, beroepen verzoeksters in het hoofdgeding zich op punt 18 van het arrest van 25 februari 1999, CPP (C-349/96, EU:C:1999:93), en punt 30 van het arrest van 8 maart 2001, Skandia (C-240/99, EU:C:2001:140).
35 Het is juist dat in deze punten in wezen wordt verklaard dat er geen enkele reden is om de term „verzekering” anders uit te leggen naargelang hij voorkomt in de verzekeringsrichtlijnen dan wel in de btw-richtlijnen.
36 Zoals de advocaat-generaal in de punten 71 tot en met 75 van zijn conclusie in de onderhavige zaak heeft benadrukt, blijkt echter dat deze punten, gelezen in de context van de arresten waarvan zij deel uitmaken, in werkelijkheid verwijzen naar modaliteiten voor de uitvoering van de verzekering, zoals verstrekkingen of het bestaan van een tussenpersoon tussen de verzekeraar en de verzekerde. Daarentegen heeft het Hof, dat heeft verwezen naar het begrip „verzekering” in het algemeen en niet naar het begrip „handelingen ter zake van verzekering” in de zin van het gemeenschappelijke btw-stelsel, geen noodzakelijk en intrinsiek verband willen leggen tussen de btw en eventuele juridische categorieën in de verzekeringsrichtlijnen. Beide door verzoeksters in het hoofdgeding genoemde arresten nemen dus de in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest genoemde criteria over en passen deze criteria toe zonder ze ter discussie te stellen of aan te vullen tegen de achtergrond van het Unierecht op het gebied van verzekeringen.
37 Bovendien biedt een nauwkeurige analyse van de relevante bepalingen van de richtlijnen geen steun voor de opvatting dat pensioenfondsbeheerdiensten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn binnen de werkingssfeer van artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 kunnen vallen.
38 Volgens de bewoordingen van artikel 1 van de Eerste levensverzekeringsrichtlijn, die in wezen zijn overgenomen in de richtlijnen waarbij zij is vervangen, zijn de in deze teksten bedoelde levensverzekeringsactiviteiten immers hetzij de in lid 1 van dat artikel genoemde „verzekeringen”, hetzij de in de leden 2 en 3 van dat artikel genoemde „verrichtingen”.
39 Tot deze „verrichtingen” behoren „verrichtingen voor het beheer van collectieve pensioenfondsen”.
40 Zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, zijn de in lid 1 van dat artikel genoemde „verzekeringen” weliswaar verzekeringsactiviteiten in de gangbare betekenis van het woord, maar zijn „verrichtingen” activiteiten die verwant zijn en nauw met deze verzekeringsactiviteiten samenhangen. Het gaat om nevenactiviteiten die, hoewel zij vallen onder de Eerste levensverzekeringsrichtlijn en de regelgeving die haar vervangt, geen „verzekeringen” in de zin van de verzekeringsrichtlijnen zijn.
41 De Uniewetgever heeft dus voor de toepassing van de verzekeringsrichtlijnen diensten als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, niet als „verzekeringen” willen beschouwen.
42 Anders dan verzoeksters in het hoofdgeding stellen, wordt aan deze conclusie niet afgedaan door de bewoordingen van de bijlagen bij de verzekeringsrichtlijnen, voor zover daarin melding wordt gemaakt van het beheer van pensioenfondsen als verzekeringsactiviteiten.
43 Het is in dit verband juist dat het feit dat sommigen van deze bijlagen de termen „verzekeringsbranches” of „levensverzekeringsbranche” gebruiken, tot dubbelzinnigheid kan leiden.
44 Deze dubbelzinnigheid houdt echter geen stand bij een contextuele analyse van de betrokken bepalingen.
45 Wat het opschrift in het Engels van de bijlage bij de Eerste levensverzekeringsrichtlijn betreft, moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 60 van zijn conclusie naar voren heeft gebracht, alleen de Deense en de Engelse taalversie ervan de branches als „verzekeringsbranches” kwalificeren, terwijl de Duitse, de Franse, de Italiaanse en de Nederlandse taalversie enkel verwijzen naar „branches”, waarmee wordt gesuggereerd dat het „beheer van collectieve pensioenfondsen” in punt VII van deze bijlage niet een verzekeringsbranche is maar een branche.
46 Volgens vaste rechtspraak moeten Unierechtelijke bepalingen uniform worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in alle talen van de Europese Unie. Wanneer er verschillen zijn tussen de verschillende taalversies van een tekst van Unierecht, moet er bij de uitlegging van de betrokken bepaling worden gelet op de algemene opzet en de doelstelling van de regeling waarvan zij een onderdeel vormt (arrest van 8 december 2005, Jyske Finans, C-280/04, EU:C:2005:753, punt 31).
47 In dit verband zij eraan herinnerd – en dit geldt ook voor het opschrift van bijlage I bij richtlijn 2002/83 en bijlage II van de Solvabiliteit II-richtlijn – dat de indeling in de bijlage bij deze richtlijnen als bestaansreden heeft met name te bepalen voor welke activiteiten de in die teksten neergelegde verplichte vergunning voor de toegang tot werkzaamheden op het grondgebied van een lidstaat is vereist.
48 Blijkens een gezamenlijke lezing van de artikelen 1 en 6 van de Eerste levensverzekeringsrichtlijn – die in de volgende richtlijnen in wezen ongewijzigd zijn gebleven – is deze vergunning vereist voor „de in deze richtlijn bedoelde werkzaamheden”.
49 Zoals in punt 38 en volgende van het onderhavige arrest is opgemerkt, omvatten deze werkzaamheden zowel „verzekeringen” als daarmee samenhangende „verrichtingen”, waaronder het beheer van pensioenfondsen.
50 Het is dus in het licht van de algemene opzet van de verzekeringsrichtlijnen coherent dat de in de bijlagen bij deze richtlijnen opgenomen indeling van werkzaamheden de verzekerings- en beheersactiviteiten van pensioenfondsen omvat, zonder dat deze indeling aldus kan worden uitgelegd dat zij deze verrichtingen gelijkstelt met verzekeringen.
51 Gelet op al het voorgaande dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112 aldus moet worden uitgelegd dat diensten ter zake van het beheer van beleggingen die worden verricht krachtens een bedrijfspensioenregeling, met uitsluiting van elke schadeloosstelling bij risico, niet kunnen worden aangemerkt als „handelingen ter zake van verzekering” in de zin van deze bepaling en dus niet kunnen vallen onder de btw-vrijstelling waarin deze bepaling voor dergelijke handelingen voorziet.
Kosten
52 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 135, lid 1, onder a), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde moet aldus worden uitgelegd dat diensten ter zake van het beheer van beleggingen die worden verricht krachtens een bedrijfspensioenregeling, met uitsluiting van elke schadeloosstelling bij risico, niet kunnen worden aangemerkt als „handelingen ter zake van verzekering” in de zin van deze bepaling en dus niet kunnen vallen onder de vrijstelling van belasting over de toegevoegde waarde (btw) waarin deze bepaling voor dergelijke handelingen voorziet.
ondertekeningen
* Procestaal: Engels.