Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Tiende kamer)
30 april 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 77/388/EEG – Artikel 10, lid 2, eerste en derde alinea, artikel 17, lid 1, en artikel 18, lid 2, eerste alinea – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 63, artikel 64, lid 1, artikel 66, eerste alinea, onder a) tot en met c), artikel 167 en artikel 179, eerste alinea – Dienstverrichting vóór de toetreding van Hongarije tot de Europese Unie – Exacte bepaling van de prijs van deze verrichting ná de toetreding – Factuur voor deze verrichting uitgereikt en betaald ná de toetreding – Weigering, wegens verjaring, van het uit deze factuur ontstane recht op aftrek – Bevoegdheid van het Hof”
In zaak C-258/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) bij beslissing van 7 maart 2019, ingekomen bij het Hof op 27 maart 2019, in de procedure
EUROVIA Ipari, Kereskedelmi, Szállítmányozási és Idegenforgalmi Kft.
tegen
Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága,
wijst
HET HOF (Tiende kamer),
samengesteld als volgt: I. Jarukaitis (rapporteur), kamerpresident, M. Ilešič en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en G. Koós als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Havas en J. Jokubauskaitė als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Zesde richtlijn 77/388/EEG van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1) (hierna: „Zesde richtlijn”) en van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen EUROVIA Ipari, Kereskedelmi, Szállítmányozási és Idegenforgalmi Kft. (hierna: „Eurovia”) en de Nemzeti Adó- és Vámhivatal Fellebbviteli Igazgatósága (afdeling bezwaren van de nationale belasting- en douanedienst, Hongarije; hierna: „belastingdienst”) over de wettigheid van een beslissing van deze laatste om Eurovia het recht op aftrek van de als voorbelasting betaalde belasting over de toegevoegde waarde (btw) te weigeren wegens de verjaring ervan.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Zesde richtlijn
3 Artikel 10 van de Zesde richtlijn bepaalde:
„1. a) Als ‚belastbaar feit’ wordt beschouwd het feit waardoor voldaan wordt aan de wettelijke voorwaarden, vereist voor het verschuldigd worden van de belasting;
b) De belasting wordt geacht ‚verschuldigd te zijn’ wanneer de schatkist krachtens de wet de belasting met ingang van een bepaald tijdstip van de belastingplichtige kan vorderen, ook al kan de betaling daarvan worden uitgesteld.
2. Het belastbare feit vindt plaats en de belasting wordt verschuldigd op het tijdstip waarop de goederen worden geleverd of de diensten worden verricht. [...] diensten die aanleiding geven tot opeenvolgende afrekeningen of betalingen, worden geacht te zijn verricht bij het verstrijken van de periode waarop deze afrekeningen of betalingen betrekking hebben.
[...]
In afwijking van het voorgaande kunnen de lidstaten bepalen dat de belasting voor bepaalde handelingen of bepaalde categorieën belastingplichtigen verschuldigd wordt:
– uiterlijk bij de uitreiking van de factuur of van het als zodanig dienst doende document, of
– uiterlijk bij ontvangst van de prijs, of
– wanneer de factuur of het als zodanig dienst doende document niet of niet tijdig wordt uitgereikt, binnen een bepaalde termijn te rekenen vanaf de datum van het belastbare feit.
[...]”
4 Artikel 17 van deze richtlijn bepaalde:
„1. Het recht op aftrek ontstaat op het tijdstip waarop de aftrekbare belasting verschuldigd wordt.
2. Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor belaste handelingen mag de belastingplichtige van de door hem verschuldigde belasting aftrekken:
a) de [btw] welke verschuldigd of voldaan is voor de hem door een andere belastingplichtige geleverde of te leveren goederen en voor de te zijnen behoeve door een andere belastingplichtige verrichte of te verrichten diensten;
[...]”
5 Artikel 18 van die richtlijn preciseerde:
„1. Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen moet de belastingplichtige:
a) voor de in artikel 17, lid 2, sub a), bedoelde aftrek in het bezit zijn van een [...] factuur;
[...]
2. De belastingplichtige past de aftrek toe door op het totaalbedrag van de over een aangifteperiode verschuldigde belasting het totaalbedrag van de belasting in mindering te brengen waarvoor in dezelfde periode het recht op aftrek is ontstaan en krachtens het bepaalde in lid 1 kan worden uitgeoefend.
[...]”
Richtlijn 2006/112
6 Artikel 411, lid 1, van richtlijn 2006/112 bepaalt onder meer dat de Zesde richtlijn wordt ingetrokken. Volgens lid 2 van dit artikel gelden verwijzingen naar de Zesde richtlijn als verwijzingen naar de overeenkomstige bepalingen van richtlijn 2006/112.
7 Artikel 62 van richtlijn 2006/112 geeft in de punten 1 en 2 de respectieve punten a) en b) van artikel 10, lid 1, van de Zesde richtlijn weer. Artikel 63 van richtlijn 2006/112 neemt de tekst van lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van dit artikel 10 over. Artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112 neemt zonder substantiële wijzigingen de tweede volzin van die eerste alinea over. Artikel 66, eerste alinea, onder a) tot en met c), van richtlijn 2006/112 bepaalt in wezen hetzelfde als artikel 10, lid 2, derde alinea, eerste tot en met derde streepje, van de Zesde richtlijn.
8 Artikel 167 van richtlijn 2006/112 heeft exact dezelfde bewoordingen als artikel 17, lid 1, van de Zesde richtlijn, en artikel 168 van richtlijn 2006/112 komt in wezen overeen met lid 2, onder a), van dit artikel 17.
9 Artikel 178 en artikel 179, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 nemen in wezen de bepalingen van artikel 18, lid 1, onder a), respectievelijk artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn over.
Hongaars recht
10 De az általános forgalmi adóról szóló 1992. évi LXXIV. törvény (wet nr. LXXIV van 1992 op de belasting over de toegevoegde waarde) [Magyar Közlöny 1992/128 (XII. 19.)] bepaalde, in de versie die van toepassing was toen de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst werd verricht (hierna: „oude btw-wet”), in § 16:
„(1) Voor goederenleveringen en diensten wordt de belasting – onverminderd het bepaalde in § 17 en 18 – verschuldigd op het tijdstip van de verrichting of, in voorkomend geval, de gedeeltelijke verrichting ervan ([...] ‚verrichting’).
(2) Tenzij in deze wet anders is bepaald, wordt het tijdstip van verrichting bepaald overeenkomstig het burgerlijk wetboek.”
11 § 32 van de oude btw-wet luidde:
„(1) De in § 34 bedoelde belastingplichtige is gerechtigd van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken:
a) het belastingbedrag dat hem door een andere belastingplichtige – met inbegrip van, bij omzetting van vennootschap, diens rechtsvoorganger – of een onder de wet op de vereenvoudigde vennootschapsbelasting vallende belastingplichtige in rekening is gebracht voor de voor hem verrichte goederenleveringen of diensten; [...]”
12 § 35 van de oude btw-wet bepaalde:
„(1) De belastingplichtige kan, tenzij in het belastingwetboek anders is bepaald, zijn recht op aftrek slechts uitoefenen indien hij beschikt over authentieke documenten tot staving van het door hem betaalde bedrag aan voorbelasting. Als zodanig gelden:
a) facturen en vereenvoudigde facturen [in het geval bedoeld in § 32, lid 1, onder a) en g)]; [...]”
13 De az általános forgalmi adóról szóló 2007. évi CXXVII. törvény (wet nr. CXXVII van 2007 op de belasting over de toegevoegde waarde) [Magyar Közlöny 2007/155 (XI. 16.)] bepaalde, in de versie die gold op de datum van afgifte van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde factuur (hierna: „btw-wet”), in § 55, lid 1, dat „[d]e belasting [...] verschuldigd [wordt] op het ogenblik waarop de belastbare handeling daadwerkelijk wordt verricht (hierna: ‚verrichting’)”.
14 § 119, lid 1, van de btw-wet bepaalde dat „[t]enzij de wet anders bepaalt, [...] het recht op aftrek van de belasting [ontstaat] op het tijdstip waarop de verschuldigde belasting – overeenkomende met de voorbelasting – moet worden vastgesteld (§ 120)”.
15 § 120 van de btw-wet luidde:
„Voor zover een – als zodanig handelende – belastingplichtige goederen of diensten gebruikt of anderszins exploiteert om belaste goederenleveringen of diensten te verrichten, mag hij van de door hem verschuldigde belasting de belasting aftrekken die:
a) een andere belastingplichtige – waaronder personen of entiteiten die zijn onderworpen aan de vereenvoudigde bedrijfsbelasting – hem in rekening heeft gebracht voor de verwerving van goederen of het gebruik van diensten; [...]”
16 § 127 van de btw-wet bepaalde:
„(1) Als materiële voorwaarde voor de uitoefening van het recht op aftrek geldt dat de belastingplichtige persoonlijk beschikt over:
a) in het in § 120, onder a), genoemde geval een op zijn naam uitgereikte factuur waaruit de verrichting van de handeling blijkt; [...]”
17 De az adózás rendjéről szóló 2003. évi XCII. törvény (wet nr. XCII van 2003 houdende het wetboek fiscaal procesrecht) [Magyar Közlöny 2003/131 (XI. 14.)] bepaalt in § 164:
„(1) Het recht om de belasting vast te stellen verjaart door verloop van vijf jaar vanaf de laatste dag van het kalenderjaar waarin de belastingaangifte had moeten worden ingediend of, bij ontstentenis van een aangifte, waarin de belasting had moeten worden betaald. Tenzij anders bepaald in deze wet, verjaart het recht op overheidssteun en het recht op terugbetaling van de te veel betaalde bedragen door verloop van vijf jaar vanaf de laatste dag van het kalenderjaar waarin die rechten zijn ontstaan.”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
18 Op 12 november 1996 en 17 september 1997 heeft Eurovia enkele aannemingscontracten gesloten met een handelsvennootschap (hierna: „aannemer”) voor de uitvoering van werken met betrekking tot een bovengronds antennenetwerk voor telecommunicatie. Aangezien er tussen Eurovia en de aannemer een geschil is gerezen over het bedrag van de vergoeding, heeft Eurovia aan deze laatste slechts een deel van dit bedrag betaald.
19 De aannemer is een gerechtelijke procedure gestart, naar aanleiding waarvan de Fővárosi Ítélőtábla (rechter in tweede aanleg Boedapest, Hongarije) Eurovia bij beslissing van 17 september 2004 heeft veroordeeld tot betaling van 19 703 394 Hongaarse forint (HUF) (ongeveer 59 000 EUR), vermeerderd met rente, welke beslissing is bevestigd bij arrest van 5 oktober 2010 van de Legfelsőbb Bíróság (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije). Eurovia heeft dit bedrag betaald na een invorderingsprocedure.
20 Op 15 juni 2011 heeft de aannemer op verzoek van Eurovia een factuur opgemaakt waarop 6 juni 2011 stond vermeld als datum van verrichting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling. In haar aangifte voor het tweede trimester van 2011 heeft Eurovia op basis van deze factuur een btw-bedrag van 3 940 679 HUF (ongeveer 11 800 EUR) afgetrokken.
21 De belastingdienst heeft, alvorens tot terugbetaling over te gaan, een controle verricht en vastgesteld dat Eurovia deze aftrek onterecht had toegepast, en heeft haar een fiscale boete van 394 000 HUF (ongeveer 1 200 EUR) opgelegd. Volgens de belastingdienst was de verjaringstermijn overeenkomstig § 36, lid 1, onder a), en § 16, lid 15, van de oude btw-wet ingegaan op 31 december 2004, waardoor het recht op teruggaaf van de vooraf betaalde btw was verjaard op 31 december 2009.
22 Eurovia is in beroep gegaan tegen die beslissing, die uiteindelijk in 2014 is vernietigd door de Kúria (voorheen de Legfelsőbb Bíróság) (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije). Volgens die instantie was § 16, lid 15, van de oude btw-wet niet van toepassing en moest het tijdstip van de verrichting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling worden bepaald overeenkomstig de algemene bepalingen van de wet.
23 Bij de nieuwe behandeling van de administratieve procedure heeft de belastingdienst, op basis van de beslissing van de Fővárosi Ítélőtábla van 17 september 2004, de datum van de verrichting van de in het hoofdgeding aan orde zijnde handeling vastgesteld op 16 november 1998 en het recht op btw-aftrek geweigerd op grond dat het was verstreken: het ontstaan van dit recht was in de oude btw-wet gekoppeld aan het tijdstip waarop de btw verschuldigd werd door de leverancier. Aangezien de verrichting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling in werkelijkheid reeds had plaatsgevonden op 16 november 1998, was de datum op de door de aannemer opgemaakte factuur verkeerd. Het begrip „verrichting” van een handeling slaat immers niet op de datum van betaling maar op de datum van daadwerkelijke uitvoering ervan.
24 Eurovia heeft beroep ingesteld tegen die nieuwe beslissing en daarbij onder meer aangevoerd dat het recht op btw-aftrek pas ontstaat wanneer er een factuur wordt uitgereikt. Dat beroep is in eerste aanleg verworpen, met name omdat niet werd betwist dat de aannemer zijn verplichtingen uit hoofde van de met Eurovia gesloten contracten sinds 1998 was nagekomen en de belastingdienst dus terecht had geoordeeld dat het recht op btw-aftrek was verjaard.
25 Eurovia heeft cassatieberoep ingesteld bij de Kúria – de verwijzende rechter – en heeft daar onder meer aangevoerd dat zij haar recht op btw-aftrek niet kon uitoefenen zonder factuur, dat de verjaringstermijn dan ook niet kon ingaan zolang de voorwaarden voor de uitoefening van dit recht niet waren vervuld en dat de onzekerheid over het bedrag van de schuldvordering in de weg had gestaan aan de nakoming van de facturatieverplichting. Volgens de belastingdienst moet het beroep worden verworpen.
26 De verwijzende rechter vraagt zich af of, in een situatie waarin er tussen partijen een geschil bestond over de facturatie van de prijs van een dienstverrichting en deze prijs daardoor bij rechterlijke beslissing is bepaald en de factuur pas ná de effectieve betaling daarvan is opgemaakt, voorbij kan worden gegaan aan de regel die in de Zesde richtlijn en in richtlijn 2006/112 met betrekking tot de verrichting van de betrokken handeling en de belasting hiervan is vastgesteld en of dan kan worden afgeweken van de nationale wettelijke regeling inzake de verjaring van het recht op btw-aftrek.
27 In casu is de factuur wegens het geschil tussen partijen pas opgemaakt in 2011. De verwijzende rechter is derhalve van mening dat Eurovia’s recht op btw-aftrek pas op dat moment heeft kunnen ontstaan en dat de termijn voor de uitoefening van dit recht zou moeten ingaan op het moment waarop het aan de orde zijnde btw-bedrag aan de staat is overgemaakt en waarop de factuur is opgesteld. Volgens hem druist het standpunt van de belastingdienst in tegen het beginsel van btw-neutraliteit. De uitoefening van het recht op btw-aftrek wordt immers geweigerd wegens een restrictieve uitlegging van het tijdstip dat als de datum van de verrichting van een handeling moet worden aangemerkt, zonder rekening te houden met de specifieke omstandigheden van de onderhavige zaak.
28 Hij vraagt zich tevens af of het feit dat Eurovia haar verplichting tot betaling niet vrijwillig is nagekomen – hetgeen de uitreiking van de factuur heeft vertraagd – gevolgen kan hebben voor de uitoefening van haar recht op btw-aftrek.
29 In die omstandigheden heeft de Kúria de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Staan het beginsel van fiscale neutraliteit en de formele voorwaarden voor het recht op btw-aftrek in de weg aan de praktijk van een lidstaat waarbij voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek uitsluitend het tijdstip in aanmerking wordt genomen waarop het belastbare feit heeft plaatsgevonden, zonder dat rekening wordt gehouden met het feit dat er tussen partijen een – langs gerechtelijke weg beslecht – civielrechtelijk geschil bestond over de mate waarin de betrokken handelingen daadwerkelijk waren verricht, waardoor de factuur pas is opgemaakt nadat er daarover uitspraak is gedaan bij een onherroepelijke beslissing?
2) Indien dat het geval is, mag de verjaringstermijn voor de uitoefening van het recht op btw-aftrek, die in de wettelijke regeling van de lidstaat is vastgesteld op vijf jaar vanaf het tijdstip waarop de diensten zijn verricht, dan worden overschreden?
3) Indien dat het geval is, is de omstandigheid dat de ontvanger van de factuur de verschuldigde vergoeding, zoals deze is vastgesteld bij een onherroepelijke beslissing, pas heeft betaald nadat de aannemer een invorderingsprocedure had ingeleid en de factuur om die reden pas is opgemaakt nadat de verjaringstermijn was verstreken, dan van invloed op de uitoefening van het recht op btw-aftrek?”
Bevoegdheid van het Hof
30 Volgens vaste rechtspraak is het Hof uitsluitend bevoegd om het Unierecht uit te leggen, wat de toepassing ervan in een lidstaat betreft, vanaf de datum van de toetreding van die staat tot de Europese Unie (arresten van 10 januari 2006, Ynos, C-302/04, EU:C:2006:9, punt 36, en 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31 Hieruit volgt met name dat het Hof niet bevoegd is voor de uitlegging van de Unierichtlijnen betreffende de btw wanneer het tijdvak van de invordering van de belasting waarin het in het hoofdgeding gaat, dateert van vóór de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Unie (arrest van 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32 Volgens de verwijzingsbeslissing is de dienst waarvoor het recht op btw-aftrek in het hoofdgeding werd uitgeoefend, verricht op 16 november 1998, dit wil zeggen vóórdat Hongarije op 1 mei 2004 is toegetreden tot de Unie.
33 In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 10, lid 2, eerste alinea, eerste volzin, van de Zesde richtlijn en artikel 63 van richtlijn 2006/112 het belastbare feit plaatsvindt en de belasting verschuldigd wordt op het tijdstip waarop de goederenlevering of de diensten worden verricht.
34 Gesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde dienst werd geregeld door voorschriften als die waarin de Zesde richtlijn voorzag, is deze dienst dus verricht en is de btw dus verschuldigd geworden vóór de toetreding van Hongarije tot de Unie (zie naar analogie arrest van 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 21).
35 Hier moet om te beginnen aan worden toegevoegd dat die dienst geen aanleiding lijkt te hebben gegeven tot opeenvolgende afrekeningen of betalingen in de zin van artikel 10, lid 2, eerste alinea, tweede volzin, van de Zesde richtlijn of artikel 64, lid 1, van richtlijn 2006/112, volgens welke eenzelfde dienst zou kunnen worden geacht te zijn verricht bij het verstrijken van de periode waarop elke afrekening of betaling betrekking heeft.
36 Het is juist dat uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat Eurovia aanvankelijk slechts een deel van de prijs voor de dienst in het hoofdgeding heeft betaald en dat zij de volledige prijs pas heeft betaald nadat het totaalbedrag ervan in 2010 definitief is vastgelegd langs gerechtelijke weg. Blijkens de verwijzingsbeslissing gaat het in het hoofdgeding echter niet om de vraag of dergelijke omstandigheden mogelijkerwijs onder voormelde bepalingen vallen maar om de vraag of de belastingdienst rechtmatig ervan mocht uitgaan dat de verjaringstermijn voor Eurovia’s recht om de voor die dienst betaalde btw af te trekken, kon ingaan voordat de desbetreffende factuur werd uitgereikt.
37 Dat Eurovia de prijs voor de dienst in het hoofdgeding pas volledig heeft betaald in 2011, heeft dan ook geen invloed op de in punt 34 van dit arrest gedane vaststelling.
38 Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing niet dat het in het hoofdgeding zou gaan om een situatie als bedoeld in artikel 10, lid 2, derde alinea, eerste tot en met derde streepje, van de Zesde richtlijn en artikel 66, eerste alinea, onder a) tot en met c), van richtlijn 2006/112, waar de belasting verschuldigd wordt bij de uitreiking van de factuur, bij de ontvangst van de prijs of binnen een bepaalde termijn te rekenen vanaf de datum van het belastbare feit, en dit overeenkomstig een nationaal voorschrift dat zou zijn vastgesteld op grond van een van deze bepalingen.
39 Het recht op aftrek waarin de Zesde richtlijn en richtlijn 2006/112 voorzien, is zowel materieel als temporeel rechtstreeks verbonden met het verschuldigd worden van de btw die verschuldigd is of is voldaan over de in een eerder stadium geleverde goederen of verrichte diensten (zie in die zin arrest van 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 22).
40 Het recht van de belastingplichtigen om op de door hen verschuldigde btw de btw in aftrek te brengen die verschuldigd is of betaald is voor in eerdere stadia aan hen geleverde goederen en verrichte diensten, vormt immers een basisbeginsel van het door de Unieregeling ingevoerde gemeenschappelijke btw-stelsel. Zoals het Hof herhaaldelijk heeft benadrukt, is het recht op aftrek waarin de artikelen 17 tot en met 20 van de Zesde richtlijn voorzagen en dat thans is vastgesteld in de artikelen 167 en volgende van richtlijn 2006/112, een integrerend deel van de btw-regeling en kan het in beginsel niet worden beperkt. In het bijzonder wordt dat recht onmiddellijk uitgeoefend voor alle belastingen die op in eerdere stadia verrichte handelingen hebben gedrukt (zie arresten van 29 juli 2010, Profaktor Kulesza, Frankowski, Jóźwiak, Orłowski, C-188/09, EU:C:2010:454, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41 Zoals artikel 17, lid 1, en artikel 18, lid 2, eerste alinea, van de Zesde richtlijn – waarvan de inhoud in wezen is overgenomen in artikel 167 en artikel 179, eerste alinea, van richtlijn 2006/112 – bepaalden, wordt het recht op btw-aftrek in beginsel uitgeoefend in het tijdvak waarin het is ontstaan, te weten op het ogenblik waarop de belasting verschuldigd wordt (zie in die zin arresten van 8 mei 2008, Ecotrade, C-95/07 en C-96/07, EU:C:2008:267, punt 41, en 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42 Hieruit volgt dat overeenkomstig de rechtspraak die in de punten 30 en 31 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, het Hof niet bevoegd is om te antwoorden op de prejudiciële vragen, voor zover ze betrekking hebben op de uitoefening van het recht op aftrek voor een dienst die is verricht vóórdat Hongarije is toegetreden tot de Unie (zie naar analogie arrest van 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 25).
43 Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de omstandigheid dat sprake is van enig van na de toetreding van de betrokken lidstaat tot de Unie daterend gegeven dat verband houdt met de feiten van de zaak die vóór die datum plaatsvonden en dat daarvan een gevolg is, op zich niet volstaat opdat het Hof bevoegd zou zijn om te antwoorden op de prejudiciële vragen betreffende de uitlegging van een richtlijn (arrest van 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44 Bijgevolg kan het feit dat de exacte prijs van de dienst waarover het in het hoofdgeding gaat pas is vastgesteld nadat Hongarije tot de Unie is toegetreden en daardoor pas daarna de volledige prijs is betaald en pas daarna de factuur is uitgereikt op basis waarvan het in het hoofdgeding aan de orde zijnde recht op aftrek werd uitgeoefend, er in de omstandigheden van de onderhavige zaak niet toe leiden dat het Hof bevoegd is om de Zesde richtlijn of richtlijn 2006/112 uit te leggen, aangezien deze feiten onlosmakelijk verbonden zijn met een dienst waarvan vaststaat dat deze is verricht vóór de toetreding (zie naar analogie arrest van 27 juni 2018, Varna Holideis, C-364/17, EU:C:2018:500, punt 31).
45 Gelet op al het voorgaande is het Hof niet bevoegd om de vragen van de Kúria te beantwoorden.
Kosten
46 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tiende kamer) verklaart voor recht:
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is niet bevoegd om de vragen van de Kúria (hoogste rechterlijke instantie, Hongarije) te beantwoorden.
ondertekeningen
* Procestaal: Hongaars.