Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

7 april 2022 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Artikelen 63 en 65 VWEU – Vrij verkeer van kapitaal – Beperkingen – Belasting over de inkomsten van rechtspersonen – Vrijstelling voor beleggingsfondsen – Voorwaarden voor vrijstelling – Voorwaarde met betrekking tot een bij overeenkomst opgericht fonds”

In zaak C-342/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Helsingin hallinto-oikeus (bestuursrechter Helsinki, Finland) bij beslissing van 9 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 23 juli 2020, in de procedure

A SCPI

in tegenwoordigheid van:

Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Arabadjiev, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Tweede kamer, I. Ziemele (rapporteur), T. von Danwitz, P. G. Xuereb en A. Kumin, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Finse regering, aanvankelijk vertegenwoordigd door H. Leppo, A. Laine en S. Hartikainen, vervolgens door H. Leppo en A. Laine als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door W. Roels en I. Koskinen, vervolgens door W. Roels als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 oktober 2021,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 49, 63 en 65 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure die door A SCPI, een vennootschap naar Frans recht, is ingeleid met betrekking tot de prealabele beslissing van de Verohallinto (belastingdienst, Finland) van 13 juni 2019 inzake de belasting over de huuropbrengsten en de winsten op de vervreemding van in Finland gelegen onroerend goed en aandelen in vennootschappen die eigenaar zijn van in Finland gelegen onroerend goed, die A in de belastingjaren 2019 en 2020 in deze lidstaat heeft ontvangen (hierna: „beslissing van 13 juni 2019”).

 Toepasselijke bepalingen

 Unierecht

3        Artikel 1, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 2009/65/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 juli 2009 tot coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende bepaalde instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) (PB 2009, L 302, blz. 32) bepaalt:

„1.      Deze richtlijn is van toepassing op instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) die op het grondgebied van de lidstaten zijn gevestigd.

2.      Voor de toepassing van deze richtlijn en behoudens artikel 3, wordt onder icbe’s verstaan een instelling:

a)      waarvan het uitsluitende doel is de collectieve belegging in effecten of in andere in artikel 50, lid 1, bedoelde liquide financiële activa van uit het publiek aangetrokken kapitaal, met toepassing van het beginsel van risicospreiding, en

b)      waarvan de rechten van deelneming op verzoek van de houders ten laste van de activa van deze instellingen direct of indirect worden ingekocht of terugbetaald. Met dergelijke inkopen of terugbetalingen wordt gelijkgesteld ieder handelen van een icbe om te voorkomen dat de waarde van haar rechten van deelneming ter beurze aanzienlijk afwijkt van de intrinsieke waarde.

De lidstaten kunnen toestaan dat een icbe uit meerdere beleggingscompartimenten bestaat.

3.      De in lid 2 bedoelde instellingen kunnen rechtens geregeld zijn bij overeenkomst (beleggingsfondsen beheerd door een beheermaatschappij), als trust (unit trust) dan wel bij statuten (beleggingsmaatschappij).

[...]”

4        In artikel 2, leden 1 en 2, van richtlijn 2011/61/EU van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2011 inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen en tot wijziging van de richtlijnen 2003/41/EG en 2009/65/EG en van de verordeningen (EG) nr. 1060/2009 en (EU) nr. 1095/2010 (PB 2011, L 174, blz. 1) is bepaald:

„1.      Met inachtneming van lid 3 van dit artikel en artikel 3 is deze richtlijn van toepassing op:

a)      EU-[beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen (abi’s)] die een of meer abi’s beheren, ongeacht het feit of deze abi’s EU-abi’s of niet-EU-abi’s zijn;

b)      niet-EU-abi-beheerders die een of meer EU-abi’s beheren; en

c)      niet-EU-abi-beheerders die een of meer abi’s in de Unie verhandelen, ongeacht het feit of de abi een EU-abi of een niet-EU-abi is.

2.       In het kader van lid 1 is het niet van belang:

a)      of de abi tot het open-end- dan wel het closed-end-type behoort;

b)      of de abi is opgericht bij overeenkomst, als trust, dan wel bij statuten, of een andere rechtsvorm bezit;

c)      wat de juridische structuur van de abi-beheerder is.”

5        Volgens artikel 4, lid 1, onder a), van deze richtlijn:

„[...] wordt verstaan onder:

a)       ‚abi’s’: instellingen voor collectieve belegging, met inbegrip van beleggingscompartimenten daarvan, die:

i)       bij een reeks beleggers kapitaal ophalen om dit overeenkomstig een bepaald beleggingsbeleid in het belang van deze beleggers te beleggen; en

ii)      niet vergunningsplichtig zijn uit hoofde van artikel 5 van richtlijn [2009/65]”.

 Fins recht

6        Volgens § 3, punt 4, van de tuloverolaki (1535/1992) [wet (1535/1992) op de inkomstenbelasting] van 30 december 1992, zoals gewijzigd bij wet 528/2019 van 12 april 2019 (hierna: „wet op de inkomstenbelasting”), wordt onder „entiteit” onder andere verstaan naamloze vennootschappen, beleggingsfondsen en gespecialiseerde beleggingsfondsen.

7        Overeenkomstig § 9, eerste alinea, punt 2, van de wet op de inkomstenbelasting is inkomstenbelasting verschuldigd door elke natuurlijke persoon die tijdens het belastingjaar niet in Finland woonachtig was en door elke buitenlandse rechtspersoon, voor de in Finland verworven inkomsten.

8        Artikel 10 van deze wet luidt als volgt:

„De in Finland verworven inkomsten omvatten:

1)      opbrengsten uit in Finland gelegen onroerend goed of opbrengsten uit ruimten die in bezit zijn op grond van aandelen in een Finse huisvestingsmaatschappij of andere naamloze vennootschap of lidmaatschap van een woningcoöperatie of andere coöperatie;

[...]

6)      dividenden, overschotten van een coöperatie en andere daarmee vergelijkbare inkomsten die zijn ontvangen van Finse naamloze vennootschappen, coöperaties of elke andere entiteit, alsmede belangen in de resultaten van Finse groepen van ondernemingen;

[...]

10)      winsten op de vervreemding van in Finland gelegen onroerend goed of aandelen of bewijzen van deelgerechtigheid in een Finse huisvestingsmaatschappij, andere naamloze vennootschap of coöperatie, waarvan meer dan vijftig procent van de activa bestaat uit een of meer in Finland gelegen onroerende goederen.”

9        § 20a van die wet, die van toepassing is vanaf 1 januari 2020, bepaalt in de eerste, de tweede, de vierde en de zevende alinea:

„Beleggingsfondsen in de zin van § 2, eerste alinea, punt 2, van hoofdstuk 1 van de sijoitusrahastolaki (213/2019) [wet (213/2019) op de beleggingsfondsen] of niet-ingezeten soortgelijke bij overeenkomst opgerichte open-end-beleggingsfondsen met ten minste dertig houders van bewijzen van deelgerechtigdheid, zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting.

Het bepaalde in de eerste alinea betreffende de vrijstelling voor beleggingsfondsen is ook van toepassing op gespecialiseerde beleggingsfondsen in de zin van § 1, tweede alinea, van hoofdstuk 2 van de vaihtoehtorahastojen hoitajista annettu laki (162/2014) [wet (162/2014) inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen] of soortgelijke niet-ingezeten bij overeenkomst opgerichte gespecialiseerde beleggingsfondsen, indien de fondsen van het open-end-type zijn en ten minste dertig houders van bewijzen van deelgerechtigdheid hebben.

[...]

Een gespecialiseerd beleggingsfonds in de zin van § 1, tweede alinea, van hoofdstuk 2 van de wet inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen of een soortgelijk niet-ingezeten bij overeenkomst opgericht gespecialiseerd beleggingsfonds dat zijn activa hoofdzakelijk op de wijze bedoeld in § 4 van hoofdstuk 16a van genoemde wet belegt in vastgoed en waardepapieren met betrekking tot vastgoed, is vrijgesteld op voorwaarde dat het jaarlijks aan zijn houders van bewijzen van deelgerechtigheid ten minste drie vierde van zijn winst van het boekjaar uitkeert, afgezien van latente meerwaarden.

[...]

Wanneer een beleggingsfonds of gespecialiseerd beleggingsfonds uit een of meerdere beleggingscompartimenten bestaat, is het bepaalde betreffende een beleggingsfonds of gespecialiseerd beleggingsfonds van toepassing op het beleggingscompartiment.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

10      A is een vastgoedbeleggingsvennootschap met variabel kapitaal naar Frans recht, die belegt in vastgoed in de eurozone dat aan ondernemingen is verhuurd. Als alternatieve beleggingsinstelling in de zin van artikel 4, lid 1, onder a), van richtlijn 2011/61 is A onderworpen aan het toezicht van de Autorité des marchés financiers (Franse financiële toezichthouder).

11      A Asset Management SAS, een société par actions simplifiée (vereenvoudigde vennootschap op aandelen) naar Frans recht, beheert A en neemt alle beslissingen namens A. Beide vennootschappen hebben hun statutaire zetel in Frankrijk en hebben geen vestiging in Finland.

12      Beleggers in aandelen van A ontvangen hun rendement op jaarbasis. Dit rendement komt overeen met de door A verworven nettohuurinkomsten en andere netto financiële inkomsten. Over de verdeling van de winst wordt beslist door de algemene vergadering van deze vennootschap.

13      A is in Frankrijk een fiscaal transparante entiteit die niet onderworpen is aan inkomstenbelasting. De beleggers zijn belastingplichtig over de inkomsten uit de opbrengst van hun aandelen in A en uit de verkoop of terugbetaling van die aandelen.

14      A was voornemens in juni 2019 een koopovereenkomst te ondertekenen betreffende de aankoop van aandelen in twee onderlinge naamloze vastgoedvennootschappen die in Finland zijn gevestigd en eigenaar zijn van in deze lidstaat gelegen bedrijfsgebouwen die A voor ten minste vijf jaar wenste te verhuren. Daarnaast overwoog A om in Finland andere soortgelijke vastgoedinvesteringen te doen of onroerend goed direct aan te kopen.

15      Om te achterhalen of de inkomsten uit en de winsten op die investeringen in Finland belastbaar zijn, heeft A de belastingdienst verzocht om een bindende prealabele beslissing over de belastingjaren 2019 en 2020.

16      Bij beslissing van 13 juni 2019 heeft de belastingdienst zich met betrekking tot het belastingjaar 2019 op het standpunt gesteld dat A, wegens de wezenlijke kenmerken ervan, op grond van de in dat belastingjaar geldende fiscale bepalingen kon worden geacht zich te bevinden in een situatie die vergelijkbaar is met die van een beleggingsfonds in de zin van § 3, punt 4, van de wet op de inkomstenbelasting. De belastingdienst was derhalve van mening dat de door A in Finland verworven inkomsten uit de verhuur of de verkoop van in deze lidstaat gelegen onroerend goed en uit de vervreemding van aandelen in naamloze vennootschappen die eigenaar zijn van in deze lidstaat gelegen onroerend goed, waren vrijgesteld van inkomstenbelasting.

17      Met betrekking tot het belastingjaar 2020 was de belastingdienst op basis van de wijzigingen van de wet op de inkomstenbelasting met ingang van 1 januari 2020 daarentegen van oordeel dat A, als vennootschap met veranderlijk kapitaal, niet moest worden gelijkgesteld met een rechtens bij overeenkomst opgericht beleggingsfonds als bedoeld in § 20a van die wet, maar wel met een naamloze vennootschap naar Fins recht.

18      De belastingdienst was dan ook van oordeel dat de door A in Finland verworven inkomsten uit de verhuur of de verkoop van in deze lidstaat gelegen onroerende goederen alsmede uit de vervreemding van aandelen in naamloze vennootschappen die eigenaar zijn van in die lidstaat gelegen onroerende goederen, in het belastingjaar 2020 in Finland belastbaar zijn krachtens § 10, punten 1, 6 en 10, en § 20a, eerste alinea, van de wet op de inkomstenbelasting.

19      A heeft bij de Helsingin hallinto-oikeus (bestuursrechter Helsinki, Finland), de verwijzende rechter, beroep ingesteld tegen de beslissing van 13 juni 2019, voor zover daarbij is geweigerd te erkennen dat de Finse inkomsten uit onroerend goed in het belastingjaar 2020 waren vrijgesteld. In het kader van dat beroep voert A aan dat § 20a van de wet op de inkomstenbelasting in strijd is met het Unierecht en stelt zij dat haar functionele kenmerken, afgezien van haar oprichting bij statuten overeenkomstig de Franse wetgeving inzake beleggingsfondsen, vergelijkbaar zijn met die van een Fins beleggingsfonds dat is vrijgesteld van inkomstenbelasting.

20      De Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (eenheid die binnen de Finse belastingdienst belast is met de bescherming van de rechten van de ontvangers van belastinginkomsten) is van mening dat, bij gebreke van harmonisatie op Unieniveau van de vormen die instellingen voor collectieve belegging kunnen aannemen en van de regels inzake de belasting over hun inkomsten, de nationale maatregelen tot regeling van de belasting van instellingen voor collectieve belegging en de vormen, werkwijzen of activiteiten van deze instellingen per lidstaat kunnen verschillen. A voldoet niet aan de voorwaarden van § 20a, vierde alinea, van de wet op de inkomstenbelasting om in aanmerking te komen voor vrijstelling van de inkomstenbelasting. Krachtens deze bepaling wordt deze vrijstelling uitsluitend toegekend aan fondsen die bij overeenkomst zijn opgericht.

21      De verwijzende rechter stelt vast dat uit de beslissing van 13 juni 2019 blijkt dat A, wegens de inwerkingtreding van § 20a van de wet op de inkomstenbelasting op 1 januari 2020, niet langer kan worden gelijkgesteld met een Fins beleggingsfonds dat is vrijgesteld van inkomstenbelasting, maar voortaan belastingplichtig is over de inkomsten uit onroerend goed die zij in Finland heeft verworven.

22      De verwijzende rechter merkt op dat uit de totstandkomingsgeschiedenis van § 20a van de wet op de inkomstenbelasting blijkt dat de nationale wetgever onder andere de bedoeling had precies aan te geven in welke gevallen een niet-ingezeten fonds moet worden gelijkgesteld met een vrijgesteld Fins fonds, ongeacht of het een beleggingsfonds of een gespecialiseerd beleggingsfonds betreft, teneinde de voorspelbaarheid van de belastingheffing te verbeteren, de rechtszekerheid te vergroten en de administratieve lasten te verminderen.

23      De nationale wetgever wilde ook een onverstoorde mededinging verzekeren door Finse en niet-ingezeten fondsen op voet van gelijkheid te plaatsen. Aangezien het begrip beleggingsfonds niet is gedefinieerd, heeft het algemene karakter van de nationale fiscale bepalingen in het verleden de gelijkstelling van niet-ingezeten fondsen met Finse beleggingsfondsen vergemakkelijkt, hoewel deze laatste fondsen in het buitenland niet noodzakelijkerwijs een vergelijkbare behandeling genoten of zelfs aan strengere regelgeving waren onderworpen.

24      Volgens die rechterlijke instantie zijn de door de wetgever vastgestelde wijzigingen niet bedoeld om de regel in twijfel te trekken volgens welke de fiscale behandeling in Finland afhangt van de rechtsvorm van het beleggingsinstrument, maar beogen zij de belastingwetgeving met betrekking tot de situatie van rechtens bij overeenkomst opgerichte – zowel ingezetenen als niet-ingezeten – beleggingsfondsen nauwkeuriger te formuleren, zonder de toepassing van de vrijstelling uit te breiden tot andere vormen van instellingen voor collectieve belegging. De verwijzende rechter wijst er voorts op dat de Finse wetgeving inzake beleggingsfondsen bepaalt dat beleggingsfondsen uitsluitend bij overeenkomst kunnen worden opgericht.

25      De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat hij de vraag moet beantwoorden of A voor het belastingjaar 2020 moet worden gelijkgesteld met Finse beleggingsfondsen die zijn vrijgesteld van de belasting over de in Finland verworven inkomsten, dan wel of zij bronbelasting over de huuropbrengsten en de winsten op haar vastgoedactiviteit in deze lidstaat moet betalen.

26      De verwijzende rechter wenst met name te vernemen of de artikelen 49, 63 en 65 VWEU in de weg staan aan § 20a van de wet op de inkomstenbelasting, volgens welke uitsluitend niet-ingezeten bij overeenkomst opgerichte open-end-beleggingsfondsen worden gelijkgesteld met Finse beleggingsfondsen die zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting, waardoor bijvoorbeeld beleggingsfondsen die in de vorm van een vennootschap zijn opgericht, zoals A, sinds de inwerkingtreding van § 20a van de wet op de inkomstenbelasting niet langer kunnen worden gelijkgesteld met vrijgestelde Finse beleggingsfondsen.

27      In die omstandigheden heeft de Helsingin hallinto-oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Dienen de artikelen 49, 63 en 65 VWEU aldus te worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling volgens welke uitsluitend bij overeenkomst opgerichte niet-ingezeten open-end-beleggingsfondsen kunnen worden gelijkgesteld met Finse beleggingsfondsen die zijn vrijgesteld van inkomstenbelasting, waardoor niet-ingezeten beleggingsfondsen die, gelet op hun rechtsvorm, niet bij overeenkomst zijn opgericht, in Finland onderworpen zijn aan bronbelasting, ook al is er geen ander belangrijk objectief verschil tussen de situatie van deze fondsen en die van de Finse beleggingsfondsen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Opmerkingen vooraf

28      Om te beginnen moet worden opgemerkt dat het hoofdgeding betrekking heeft op de mogelijkheid voor verzoekster in het hoofdgeding – die een alternatieve beleggingsinstelling in de zin van richtlijn 2011/61 is, die in Frankrijk is opgericht in de vorm van een vennootschap die niet belastingplichtig is voor de inkomstenbelasting en in deze lidstaat onder de fiscale transparantieregeling valt – om in Finland te worden vrijgesteld van inkomstenbelasting over de in deze lidstaat verworven huurinkomsten en winsten op de vervreemding van onroerend goed en aandelen in naamloze vastgoedvennootschappen.

29      Volgens de beslissing van 13 juni 2019 zijn die inkomsten, die in het belastingjaar 2019 waren vrijgesteld van belasting, in het belastingjaar 2020 belastbaar geworden ten gevolge van de inwerkingtreding van § 20a van de wet op de inkomstenbelasting, met name omdat verzoekster in het hoofdgeding niet bij overeenkomst, maar bij statuten is opgericht.

30      Vervolgens moet worden gepreciseerd dat volgens de door de Finse regering verstrekte toelichting, ten eerste, het begrip „beleggingsfonds” in de zin van wet (213/2019) op de beleggingsfondsen alleen ziet op een icbe in de zin van richtlijn 2009/65, die rechtens bij overeenkomst is opgericht. Het begrip „gespecialiseerd beleggingsfonds” in de zin van wet (162/2014) inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen duidt op een van de rechtsvormen van de in richtlijn 2011/61 bedoelde alternatieve beleggingsinstellingen en verwijst eveneens uitsluitend naar fondsen die rechtens bij overeenkomst zijn opgericht. Ten tweede kan een alternatieve beleggingsinstelling in de zin van richtlijn 2011/61 in Finland ook bij statuten worden opgericht en vastgoedinvesteringen verrichten, zonder evenwel in aanmerking te komen voor de vrijstelling van § 20a van de wet op de inkomstenbelasting.

31      Ten slotte is in § 20 a, vierde alinea, van de wet op de inkomstenbelasting bepaald dat vrijstelling van inkomstenbelasting wordt toegekend aan een gespecialiseerd beleggingsfonds in de zin van wet (162/2014) inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen of aan een soortgelijk bij overeenkomst opgericht niet-ingezeten gespecialiseerd beleggingsfonds dat zijn activa hoofdzakelijk belegt in vastgoed en waardepapieren met betrekking tot vastgoed, op voorwaarde dat het jaarlijks aan zijn houders van bewijzen van deelgerechtigheid ten minste drie vierde van zijn winst van het boekjaar uitkeert, afgezien van latente meerwaarden.

32      Zonder zich uit te spreken over de vraag of A voldoet aan deze voorwaarde met betrekking tot de jaarlijkse minimale winstuitkering, stelt de verwijzende rechter vast dat de situatie van deze vennootschap vergelijkbaar is met die van een ingezeten beleggingsfonds, met uitzondering van het feit dat zij bij statuten is opgericht. De prejudiciële vraag gaat uitsluitend over dit laatste element.

33      Derhalve moet worden aangenomen dat de verwijzende rechter met zijn vraag in essentie wenst te vernemen of de artikelen 49, 63 en 65 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling die, doordat de vrijstelling voor de huurinkomsten en de winsten op de vervreemding van onroerend goed of aandelen in vennootschappen die eigenaar zijn van onroerend goed daarbij uitsluitend wordt voorbehouden aan rechtens bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen, een rechtens bij statuten opgerichte niet-ingezeten alternatieve beleggingsinstelling uitsluit van die vrijstelling, hoewel deze laatste in haar lidstaat van vestiging onder een fiscale transparantieregeling valt en in deze laatste lidstaat niet aan inkomstenbelasting is onderworpen.

 Toepasselijke vrijheid van verkeer

34      Aangezien in de prejudiciële vraag wordt verwezen naar zowel de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging als de bepalingen van dat Verdrag die betrekking hebben op het vrije verkeer van kapitaal, moet worden vastgesteld welke vrijheid in het hoofdgeding van toepassing is (arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35      In dit verband volgt uit vaste rechtspraak dat bij de beantwoording van de vraag of een nationale wettelijke regeling onder de ene dan wel de andere van de door het VWEU gewaarborgde fundamentele vrijheden valt, rekening moet worden gehouden met het voorwerp van de regeling in kwestie (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36      Wanneer op basis van het voorwerp van die regeling niet kan worden uitgemaakt of zij overwegend onder artikel 49 VWEU dan wel onder artikel 63 VWEU valt, houdt het Hof rekening met de feitelijke gegevens van het concrete geval om uit te maken of de situatie waarop het hoofdgeding betrekking heeft, onder de ene of de andere van die bepalingen valt (arrest van 11 juni 2020, KOB, C-206/19, EU:C:2020:463, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37      Voorts onderzoekt het Hof, wanneer een nationale maatregel zowel verband houdt met de vrijheid van vestiging als met het vrije verkeer van kapitaal, de betrokken maatregel in beginsel uit het oogpunt van slechts één van deze twee vrijheden, indien blijkt dat in de omstandigheden van het hoofdgeding een van de vrijheden volledig ondergeschikt is aan de andere en daarmee kan worden verbonden (zie naar analogie arrest van 30 april 2020, Société Générale, C-565/18, EU:C:2020:318, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      In casu heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling betrekking op de vrijstelling voor beleggingsfondsen die rechtens bij overeenkomst zijn opgericht en hoofdzakelijk beleggen in vastgoed en waardepapieren met betrekking tot vastgoed.

39      Wat in de eerste plaats vastgoedinvesteringen betreft, is het vaste rechtspraak dat nationale maatregelen die verband houden met handelingen waarmee niet-ingezetenen dergelijke investeringen op het grondgebied van een lidstaat doen, zowel onder artikel 49 VWEU betreffende de vrijheid van vestiging als onder artikel 63 VWEU betreffende het vrije verkeer van kapitaal kunnen vallen (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 29).

40      Het kapitaalverkeer omvat namelijk handelingen waarmee niet-ingezetenen op het grondgebied van een lidstaat in onroerend goed beleggen, zoals blijkt uit de nomenclatuur van het kapitaalverkeer in bijlage I bij richtlijn 88/361/EEG van de Raad van 24 juni 1988 voor de uitvoering van artikel 67 van het EG-Verdrag (PB 1988, L 178, blz. 5). Deze nomenclatuur behoudt voor de definitie van het begrip kapitaalverkeer de indicatieve waarde die zij voorheen reeds bezat (arrest van 6 maart 2018, SEGRO en Horváth, C-52/16 en C-113/16, EU:C:2018:157, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41      Verder leidt de uitoefening van het recht om op het grondgebied van een andere lidstaat onroerende goederen te verwerven, te exploiteren en te vervreemden, dat het noodzakelijke complement van de vrijheid van vestiging is, tot kapitaalverkeer (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 30 en aangehaalde rechtspraak).

42      Niettemin kunnen de regels inzake het recht van vestiging in beginsel slechts worden toegepast indien een permanente aanwezigheid in de lidstaat van ontvangst verzekerd is en, in het geval van verwerving en bezit van onroerende goederen, deze goederen actief worden beheerd (arrest van 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C-386/04, EU:C:2006:568, punt 19).

43      In casu blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat A in Finland niet beschikt over bedrijfsruimten of enige andere vestiging van waaruit zij haar vastgoedinvesteringen in Finland, al was het maar gedeeltelijk, zou beheren of daarover beslissingen zou nemen.

44      Wat in de tweede plaats deelnemingen in kapitaalvennootschappen betreft, volgt uit de vaste rechtspraak van het Hof dat de fiscale behandeling van dividenden die door dergelijke vennootschappen worden uitgekeerd, niet alleen onder artikel 63 VWEU, maar ook onder artikel 49 VWEU kunnen vallen (zie in die zin arrest van 20 september 2018, EV, C-685/16, EU:C:2018:743, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45      In dit opzicht is reeds geoordeeld dat een nationale wettelijke regeling die alleen van toepassing is op deelnemingen waarmee een duidelijke invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend en waarmee de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, onder artikel 49 VWEU, betreffende de vrijheid van vestiging, valt. Nationale bepalingen die van toepassing zijn op participaties die enkel als belegging worden genomen, zonder dat het de bedoeling is invloed op het bestuur en de zeggenschap van de onderneming uit te oefenen, dienen daarentegen uitsluitend aan het beginsel van het vrije verkeer van kapitaal te worden getoetst (arrest van 13 maart 2014, Bouanich, C-375/12, EU:C:2014:138, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46      Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling betrekking op de fiscale behandeling van inkomsten uit vastgoedinvesteringen van instellingen voor collectieve belegging.

47      Die regeling sluit situaties die onder de vrijheid van vestiging vallen niet uit van haar werkingssfeer, maar ziet op investeringen die als belegging worden gedaan zonder dat het de bedoeling is invloed op het bestuur en de zeggenschap van de onderneming uit te oefenen. Zij kan het vrije verkeer van kapitaal derhalve aanzienlijk aantasten. Eventuele beperkingen van de vrijheid van vestiging ten gevolge van die regeling zouden een onvermijdelijk gevolg zijn van de beperking van het vrije verkeer van kapitaal en rechtvaardigen dus geen autonome toetsing van die regeling aan artikel 49 VWEU (zie in die zin arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

48      Gelet op het voorgaande moet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale maatregel uitsluitend worden getoetst aan de artikelen 63 en 65 VWEU.

 Bestaan van een beperking van het vrije verkeer van kapitaal

49      Uit vaste rechtspraak volgt dat de maatregelen die krachtens artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan kunnen doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat kunnen ontmoedigen om in andere staten investeringen te doen (arresten van 30 april 2020, Société Générale, C-565/18, EU:C:2020:318, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50      Met name het feit dat een lidstaat inkomsten die worden uitgekeerd aan niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging ongunstiger behandelt dan inkomsten die worden uitgekeerd aan ingezeten instellingen voor collectieve belegging, kan in een andere dan die lidstaat gevestigde instellingen ervan doen afzien in die lidstaat investeringen te doen, zodat dit een beperking van het vrije kapitaalverkeer vormt die in beginsel verboden is door artikel 63 VWEU (zie in die zin arrest van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C-641/17, EU:C:2019:960, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51      Wanneer aan ingezeten instellingen voor collectieve belegging uitgekeerde inkomsten worden vrijgesteld, terwijl inkomsten die door niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging worden verworven, onderworpen zijn aan een definitieve inhouding aan de bron, dan is er sprake van een dergelijke minder gunstige behandeling (zie in die zin arrest van 13 november 2019, College Pension Plan of British Columbia, C-641/17, EU:C:2019:960, punt 50).

52      In de onderhavige zaak voert de betrokken nationale regeling een verschil in behandeling in dat niet gebaseerd is op de staat van vestiging van de instelling voor collectieve belegging, maar wel op de rechtsvorm van die instelling. Alleen rechtens bij overeenkomst opgerichte instellingen voor collectieve belegging kunnen immers onder de voorwaarden van die regeling in aanmerking komen voor de belastingvrijstelling.

53      Volgens de bewoordingen van § 20a, vierde alinea, van de wet op de inkomstenbelasting lijkt de voorwaarde inzake de oprichting bij overeenkomst van het fonds uitsluitend betrekking te hebben op niet-ingezeten fondsen. Zoals de verwijzende rechter en de Finse regering evenwel opmerken, kunnen beleggingsfondsen en gespecialiseerde beleggingsfondsen naar Fins recht enkel bij overeenkomst worden opgericht, zodat de in die bepaling bedoelde vrijstelling voorbehouden is aan instellingen voor collectieve belegging die rechtens bij overeenkomst zijn opgericht, ongeacht de staat waar die instellingen zijn gevestigd.

54      Dienaangaande zij opgemerkt dat een nationale regeling die zonder onderscheid geldt voor ingezeten en niet-ingezeten marktdeelnemers, een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan inhouden. Uit de rechtspraak van het Hof volgt namelijk dat zelfs een op objectieve criteria berustend onderscheid grensoverschrijdende situaties de facto minder gunstig kan behandelen (zie arresten van 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, EU:C:2020:51, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 39).

55      Dat is in het bijzonder het geval wanneer een belastingvoordeel op grond van een nationale regeling die zonder onderscheid geldt voor ingezeten en niet-ingezeten marktdeelnemers, uitsluitend wordt toegekend in situaties waarin een marktdeelnemer voldoet aan voorwaarden of verplichtingen die per definitie of de facto eigen zijn aan de nationale markt, zodat alleen op de nationale markt actieve marktdeelnemers aan die voorwaarden of verplichtingen kunnen voldoen terwijl de vergelijkbare niet-ingezeten marktdeelnemers daaraan over het algemeen niet voldoen (arresten van 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, EU:C:2020:51, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 40).

56      Zoals in punt 53 van dit arrest is opgemerkt, kunnen beleggingsfondsen en gespecialiseerde beleggingsfondsen in Finland enkel bij overeenkomst worden opgericht.

57      Aangezien het Unierecht op dit punt niet is geharmoniseerd, staat het de lidstaten inderdaad vrij om de rechtsvorm te bepalen waarin fondsen op hun grondgebied kunnen worden opgericht.

58      Het staat de lidstaten ook vrij, teneinde het gebruik van instellingen voor collectieve belegging te bevorderen, om een bijzondere belastingregeling vast te stellen voor die instellingen en de door hen ontvangen dividenden en andere inkomsten, en om te bepalen aan welke materiële en formele voorwaarden moet worden voldaan om voor die regeling in aanmerking te komen (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, EU:C:2020:51, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59      Bovendien kan het vrije verkeer van kapitaal niet aldus worden begrepen dat een lidstaat verplicht is om zijn belastingregeling af te stemmen op die van een andere lidstaat, teneinde te waarborgen dat in alle situaties de belasting aldus wordt geheven dat alle verschillen als gevolg van de nationale belastingregelingen verdwijnen, aangezien de beslissingen van een belastingplichtige betreffende de belegging in een andere lidstaat naargelang van het geval meer of minder voordelig of nadelig voor deze belastingplichtige kunnen uitvallen (arresten van 7 november 2013, K, C-322/11, EU:C:2013:716, punt 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, EU:C:2020:51, punt 72).

60      Zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 53 en 54 van zijn conclusie, mogen de toekenningsvoorwaarden van een belastingvoordeel waarin een lidstaat voor bepaalde instellingen voor collectieve belegging voorziet, echter geen beperking van het vrije verkeer van kapitaal inhouden (zie in die zin arrest van 30 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, EU:C:2020:51, punt 46).

61      Gelet op de in punt 57 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte ontbrekende harmonisatie, zou het vrije verkeer van kapitaal zijn werking verliezen indien een niet-ingezeten instelling voor collectieve belegging, die is opgericht in de rechtsvorm die is toegestaan of vereist krachtens de wettelijke regeling van de lidstaat waar zij is gevestigd en die overeenkomstig die regeling handelt, in een andere lidstaat waar zij investeringen doet, verstoken blijft van een belastingvoordeel vanwege het enkele feit dat haar rechtsvorm niet overeenkomt met de rechtsvorm die in deze laatste lidstaat voor instellingen voor collectieve belegging is vereist.

62      Aan deze beoordeling wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat volgens de toelichting van de Finse regering alternatieve beleggingsinstellingen in de zin van richtlijn 2011/61 in Finland bij statuten mogen worden opgericht en dat die fondsen vastgoedinvesteringen mogen verrichten, zonder evenwel in aanmerking te komen voor de vrijstelling van § 20a van de wet op de inkomstenbelasting.

63      De in Finland gevestigde instellingen voor collectieve belegging kunnen namelijk de rechtsvorm aannemen waarmee zij in aanmerking komen voor de vrijstelling, terwijl niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging onderworpen zijn aan de voorwaarden van de wetgeving van de lidstaat waar zij zijn gevestigd.

64      De voorwaarde inzake de oprichting bij overeenkomst is dus weliswaar niet een voorwaarde waaraan alleen ingezeten instellingen voor collectieve belegging kunnen voldoen, maar dat neemt niet weg dat die voorwaarde deze laatste instellingen kan bevoordelen ten nadele van instellingen voor collectieve belegging die bij statuten zijn opgericht overeenkomstig de wetgeving van de lidstaat waar zij zijn gevestigd.

65      Hieruit volgt dat een dergelijke regeling niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging ervan kan doen afzien om vastgoedinvesteringen in Finland te doen en derhalve een beperking van het vrije verkeer van kapitaal vormt die in beginsel verboden is bij artikel 63 VWEU.

66      Volgens artikel 65, lid 1, onder a), VWEU doet het bepaalde in artikel 63 echter niets af aan het recht van de lidstaten de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd.

67      Het is vaste rechtspraak dat artikel 65, lid 1, onder a), VWEU, als uitzondering op het fundamentele beginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt moet worden uitgelegd. Bijgevolg kan deze bepaling niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die tussen belastingplichtigen een onderscheid maakt naargelang van hun vestigingsplaats of van de staat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag [arrest van 26 februari 2019, X (Tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd), C-135/17, EU:C:2019:136, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

68      De door artikel 65, lid 1, onder a), VWEU toegestane verschillen in behandeling mogen volgens lid 3 van dit artikel namelijk geen middel tot willekeurige discriminatie vormen, noch een verkapte beperking. Het Hof heeft derhalve geoordeeld dat dergelijke verschillen in behandeling slechts toegestaan zijn wanneer zij betrekking hebben op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn of die worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang [arrest van 26 februari 2019, X (Tussenvennootschappen die in een derde land zijn gevestigd), C-135/17, EU:C:2019:136, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

 Bestaan van objectief vergelijkbare situaties

69      Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de vergelijkbaarheid van een grensoverschrijdende situatie met een binnenlandse situatie van de betrokken lidstaat moet worden onderzocht aan de hand van de met de nationale bepalingen in kwestie nagestreefde doelstelling, alsmede aan de hand van het voorwerp en de inhoud van die bepalingen (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70      Voorts moeten enkel de criteria die in de betreffende regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn opgenomen, in aanmerking worden genomen om te beoordelen of het uit die regeling voortvloeiende verschil in behandeling een objectief verschil tussen de in het geding zijnde situaties weerspiegelt (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71      In casu wijst de Finse regering er in de eerste plaats op dat de in § 20a van de wet op de inkomstenbelasting bedoelde vrijstelling beoogt te vermijden dat inkomsten uit beleggingen dubbel worden belast en ernaar streeft dat beleggingen via fondsen fiscaal worden behandeld als directe beleggingen. Volgens deze bepaling wordt de fiscale behandeling bepaald door de rechtsvorm van de entiteit en hangt zij af van het antwoord op de vraag of de belasting wordt geheven bij zowel de entiteit als de eigenaar ervan, zoals het geval is voor naamloze vennootschappen, dan wel of de belasting uitsluitend bij de eigenaar wordt geheven, zoals het geval is voor commanditaire vennootschappen, beleggingsfondsen en gespecialiseerde beleggingsfondsen.

72      Voorts betoogt die regering dat een rechtens bij statuten opgerichte instelling voor collectieve belegging en een rechtens bij overeenkomst opgericht gespecialiseerd beleggingsfonds naar Fins recht zich niet in een vergelijkbare situatie bevinden, gelet op de doelstelling van wet (213/2019) op de beleggingsfondsen en wet (162/2014) inzake beheerders van alternatieve beleggingsinstellingen om beleggers te beschermen in geval van faillissement van fondsen.

73      In dit verband moet in de eerste plaats worden opgemerkt dat het feit dat een instelling voor collectieve belegging bij statuten is opgericht, in het licht van de doelstellingen om dubbele belasting op inkomsten uit beleggingen te voorkomen en indirecte beleggingen via fondsen fiscaal op dezelfde wijze te behandelen als directe beleggingen, haar niet noodzakelijkerwijs in een andere situatie plaatst dan die van een instelling voor collectieve belegging die bij overeenkomst is opgericht.

74      Die doelstellingen kunnen namelijk ook worden bereikt wanneer een instelling voor collectieve belegging bij statuten is opgericht, maar in haar lidstaat van vestiging is vrijgesteld van inkomstenbelasting of onder een fiscale transparantieregeling valt.

75      Dit wordt overigens bevestigd door de omstandigheid waarnaar de Finse regering heeft verwezen, dat naar nationaal recht een alternatieve beleggingsinstelling die, wat de rechtsvorm betreft, bij statuten is opgericht, impliceert dat er zowel bij dat fonds als bij de beleggers inkomstenbelasting wordt geheven, terwijl er voor een bij overeenkomst opgericht fonds uitsluitend bij de beleggers belasting wordt geheven.

76      Met betrekking tot, in de tweede plaats, de overwegingen van de Finse regering inzake de grotere bescherming van de beleggers die zou voortvloeien uit het feit dat een beleggingsfonds bij overeenkomst is opgericht, moet worden opgemerkt dat in die overwegingen weliswaar de redenen worden uiteengezet die de nationale wetgever ertoe kunnen hebben gebracht te eisen dat ingezeten beleggingsfondsen in deze vorm worden opgericht, maar op grond van dergelijke overwegingen kan met betrekking tot de bij § 20a van de wet op de inkomstenbelasting toegekende vrijstelling van inkomstenbelasting geen objectief onderscheid worden gemaakt tussen rechtens bij overeenkomst opgerichte instellingen voor collectieve belegging en instellingen met een andere rechtsvorm.

77      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat een niet-ingezeten instelling voor collectieve belegging die rechtens bij statuten is opgericht en in haar staat van vestiging is vrijgesteld van belasting over haar inkomsten of onder een fiscale transparantieregeling valt, in het licht van de nationale bepalingen met betrekking tot een vrijstelling die ertoe strekt beleggingen via fondsen fiscaal gelijk te stellen met directe beleggingen, zich in een situatie bevindt die vergelijkbaar is met die van een ingezeten beleggingsfonds dat rechtens bij overeenkomst is opgericht.

78      In die omstandigheden dient te worden onderzocht of de beperking die is ingevoerd bij de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, kan worden gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang.

 Bestaan van een dwingende reden van algemeen belang

79      In herinnering dient te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof een beperking van het vrije verkeer van kapitaal toelaatbaar is indien deze beperking wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van de met die beperking nagestreefde doelstelling te waarborgen en niet verder gaat dan noodzakelijk is om deze doelstelling te bereiken (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80      In casu volgt uit de inlichtingen van de verwijzende rechter met betrekking tot de totstandkomingsgeschiedenis van § 20a van de wet op de inkomstenbelasting dat die bepaling is vastgesteld om de voorspelbaarheid van de belastingheffing te verbeteren, de rechtszekerheid te vergroten, administratieve lasten te verminderen en een onvervalste mededinging tussen ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen te waarborgen.

81      De Finse regering voert aan dat de beperking van de in § 20a van de wet op de inkomstenbelasting bedoelde vrijstelling tot rechtens bij overeenkomst opgerichte gespecialiseerde beleggingsfondsen wordt gerechtvaardigd door dwingende redenen van algemeen belang die verband houden met het waarborgen van de doeltreffendheid van de belastingcontrole en -inning alsook met de noodzaak om de samenhang van het belastingstelsel te verzekeren.

82      Deze regering benadrukt dat deze bepaling, onder specifieke en niet-discriminerende voorwaarden, afwijkt van de algemene regel van belastingheffing bij gespecialiseerde beleggingsfondsen en aldus de mogelijkheid biedt de doeltreffendheid van de belastingcontrole en -inning te waarborgen.

83      Wat de samenhang van het belastingstelsel betreft, voert die regering aan dat de in die bepaling vastgestelde vrijstelling betrekking heeft op gespecialiseerde beleggingsfondsen in de zin van het Finse recht en alle daarmee gelijkgestelde niet-ingezeten fondsen. Een in de vorm van een vennootschap opgericht fonds wordt gelijkgesteld met een Finse naamloze vennootschap, die ook belastingplichtig is over de inkomsten uit beleggingsactiviteiten.

84      Dienaangaande dient in de eerste plaats in herinnering te worden geroepen dat het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat op de onder het Unierecht vallende gebieden de rechtsvoorschriften van de lidstaten volstrekt duidelijk zijn geformuleerd, zodat de betrokken marktdeelnemers precies kunnen weten wat hun rechten en plichten zijn, en de nationale rechter in staat is de naleving ervan te verzekeren (arrest van 15 april 2021, Finanzamt für Körperschaften Berlin, C-868/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:285, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

85      Zoals de advocaat-generaal in de punten 97 en 99 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan het doel van rechtszekerheid echter niet rechtvaardigen dat de vrijheden van verkeer worden beperkt. Zou dit het geval zijn, dan zouden de lidstaten vrij zijn dergelijke beperkingen op te leggen, mits zij ondubbelzinnig zijn geformuleerd.

86      In de tweede plaats zou de doelstelling om een onvervalste mededinging tussen ingezeten en niet-ingezeten beleggingsfondsen te verzekeren, neerkomen op de erkenning dat de ongunstige fiscale behandeling van rechtens bij statuten opgerichte instellingen voor collectieve belegging wordt gerechtvaardigd door het feit dat dergelijke instellingen in andere lidstaten gunstiger worden behandeld dan rechtens bij overeenkomst opgerichte Finse beleggingsfondsen.

87      Volgens vaste rechtspraak van het Hof kan een ongunstige fiscale behandeling die in strijd is met een fundamentele vrijheid, evenwel niet worden gerechtvaardigd door andere fiscale voordelen, als die voordelen al bestaan (arrest van 9 oktober 2014, Van Caster, C-326/12, EU:C:2014:2269, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

88      In de derde plaats vormt de door de Finse regering aangevoerde noodzaak om de doeltreffendheid van de belastingcontroles te waarborgen een dwingende reden van algemeen belang die een beperking van het vrije verkeer van kapitaal kan rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 9 oktober 2014, Van Caster, C-326/12, EU:C:2014:2269, punt 46, en 22 november 2018, Huijbrechts, C-679/17, EU:C:2018:940, punt 36). Ook de noodzaak om een doelmatige belastinginning te verzekeren is een legitiem doel dat een beperking van fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (arrest van 22 november 2018, Sofina e.a., C-575/17, EU:C:2018:943, punt 67).

89      Om de doeltreffendheid van de belastingcontroles te verzekeren, kan de belastingdienst evenwel van de belastingplichtige verlangen dat hij de bewijzen overlegt die hij noodzakelijk acht om te beoordelen of is voldaan aan de in de betrokken wettelijke regeling gestelde voorwaarden voor toekenning van het belastingvoordeel in kwestie, en bijgevolg of het gevraagde voordeel al dan niet moet worden toegekend (zie naar analogie arrest van 27 januari 2009, Persche, C-318/07, EU:C:2009:33, punt 54), alsook om de doeltreffende belastinginning te waarborgen.

90      Aangaande de administratieve last voor de belastingdienst van de lidstaat van heffing die voortvloeit uit de mogelijkheid voor belastingplichtigen om informatie te verstrekken om aan te tonen dat aan die voorwaarden is voldaan, zij opgemerkt dat administratieve ongemakken op zich niet volstaan om een beperking van het vrije kapitaalverkeer te rechtvaardigen (arrest van 9 oktober 2014, Van Caster, C-326/12, EU:C:2014:2269, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

91      In de vierde plaats heeft het Hof reeds geoordeeld dat de noodzaak om de samenhang van een belastingstelsel te bewaren een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een wettelijke regeling die mogelijkerwijs de fundamentele vrijheden beperkt (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

92      Een op een dergelijke rechtvaardigingsgrond gebaseerd argument kan volgens vaste rechtspraak evenwel slechts slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het belastingvoordeel in kwestie en de compensatie van dit voordeel door een bepaalde belastingheffing, waarbij uit het oogpunt van het doel van de betreffende wetgeving moet worden beoordeeld of het verband rechtstreeks is (arrest van 16 december 2021, UBS Real Estate, C-478/19 en C-479/19, EU:C:2021:1015, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

93      In casu heeft de Finse regering niet aangetoond dat een bepaalde belastingheffing het belastingvoordeel compenseerde dat werd toegekend aan beleggingsfondsen die rechtens bij overeenkomst zijn opgericht, waardoor het gerechtvaardigd zou zijn om rechtens bij statuten opgerichte niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging uit te sluiten van dat voordeel.

94      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat de artikelen 63 en 65 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die, doordat de vrijstelling voor de huurinkomsten en de winsten op de vervreemding van onroerend goed of aandelen in vennootschappen die eigenaar zijn van onroerend goed daarbij uitsluitend wordt voorbehouden aan rechtens bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen, een rechtens bij statuten opgerichte niet-ingezeten alternatieve beleggingsinstelling uitsluit van deze vrijstelling, hoewel deze laatste in haar lidstaat van vestiging onder een fiscale transparantieregeling valt en in deze laatste lidstaat niet aan inkomstenbelasting is onderworpen.

 Kosten

95      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 63 en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale wettelijke regeling die, doordat de vrijstelling voor de huurinkomsten en de winsten op de vervreemding van onroerend goed of aandelen in vennootschappen die eigenaar zijn van onroerend goed daarbij uitsluitend wordt voorbehouden aan rechtens bij overeenkomst opgerichte beleggingsfondsen, een rechtens bij statuten opgerichte niet-ingezeten alternatieve beleggingsinstelling uitsluit van die vrijstelling, hoewel deze laatste in haar lidstaat van vestiging onder een fiscale transparantieregeling valt en in deze laatste lidstaat niet aan inkomstenbelasting is onderworpen.

ondertekeningen


*      Procestaal: Fins.