Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

1.2.2021   

NL

Publicatieblad van de Europese Unie

C 35/25


Verzoek om een prejudiciële beslissing, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) op 21 oktober 2020 — Finanzamt B / W AG

(Zaak C-538/2020)

(2021/C 35/38)

Procestaal: Duits

Verwijzende rechter

Bundesfinanzhof

Partijen in het hoofdgeding

Verzoekende partij: Finanzamt B

Verwerende partij: W AG

Andere partij: Bundesministerium der Finanzen

Prejudiciële vragen

1)

Moet artikel 43 juncto artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 49 juncto artikel 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) aldus worden uitgelegd dat het zich tegen wettelijke bepalingen van een lidstaat op grond waarvan een ingezeten vennootschap verliezen van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting niet kan aftrekken van haar belastbare winst wanneer die vennootschap alle mogelijkheden tot aftrek van deze verliezen heeft uitgeput die haar worden geboden door het recht van de lidstaat waar deze vaste inrichting gelegen is, en wanneer zij daarnaast van die vaste inrichting geen inkomsten meer ontvangt zodat er geen mogelijkheid meer bestaat om die verliezen in die lidstaat te verrekenen (“definitieve” verliezen), ook dan verzet indien die wettelijke bepalingen betrekking hebben op de vrijstelling van winsten en verliezen op grond van een tussen beide lidstaten gesloten bilaterale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting?

2)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet artikel 43 juncto artikel 48 van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (thans artikel 49 juncto artikel 54 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie) dan aldus worden uitgelegd dat het tevens in de weg staat aan de wettelijke bepalingen van het Gewerbesteuergesetz [(wet op de bedrijfsbelasting)] op grond waarvan een ingezeten vennootschap in de eerste vraag bedoelde “definitieve” verliezen van een in een andere lidstaat gelegen vaste inrichting niet mag aftrekken van haar belastbare bedrijfswinst?

3)

Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, kan er dan in het geval van sluiting van de in de andere lidstaat gelegen vaste inrichting sprake zijn van “definitieve” verliezen als bedoeld in de eerste vraag hoewel de op zijn minst theoretische mogelijkheid bestaat dat de vennootschap een nieuwe vaste inrichting in de betrokken lidstaat opricht waarvan de winsten eventueel zouden kunnen worden verrekend met de eerdere verliezen?

4)

Indien de eerste en de derde vraag bevestigend worden beantwoord, dient de staat waar de moedermaatschappij gevestigd is, als in de eerste vraag bedoelde “definitieve” verliezen dan eveneens verliezen van de vaste inrichting in aanmerking te nemen die volgens het recht van de staat waar die inrichting gelegen is, ten minste eenmaal naar een volgend belastingtijdvak konden worden overgedragen?

5)

Indien de eerste en de derde vraag bevestigend worden beantwoord, is de verplichting om grensoverschrijdende “definitieve” verliezen in aanmerking te nemen dan beperkt tot het bedrag van de verliezen die de vennootschap in de betrokken staat waar de vaste inrichting gelegen is, in de boeken had kunnen opnemen indien de verliesverrekening daar niet was uitgesloten?