Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Zesde kamer)
24 maart 2022 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Fiscale bepalingen – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 9 – Belastingplichtige – Artikelen 295 en 296 – Forfaitaire regeling voor landbouwproducenten – Echtgenoten die een landbouwactiviteit uitoefenen met gebruikmaking van goederen uit hun gemeenschappelijke huwelijksvermogen – Mogelijkheid voor deze echtgenoten om als afzonderlijke btw-plichtigen te worden aangemerkt – Keuze van een van de echtgenoten om af te zien van de status van forfaitair belaste landbouwer en om op zijn activiteit de normale btw-regeling van toepassing te laten zijn – Verlies van de status van forfaitair belaste landbouwer door de andere echtgenoot”
In zaak C-697/20,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen) bij beslissing van 22 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 21 december 2020, in de procedure
W.G.
tegen
Dyrektor Izby Skarbowej w L.,
wijst
HET HOF (Zesde kamer),
samengesteld als volgt: I. Ziemele, kamerpresident, T. von Danwitz en A. Kumin (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: N. Emiliou,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– W.G., vertegenwoordigd door T. Miłek, doradca podatkowy,
– de Dyrektor Izby Skarbowej w L., vertegenwoordigd door M. Kołaciński,
– de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Lozano Palacios en M. Siekierzyńska als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 9, 295 en 296 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1, met rectificatie in PB 2007, L 335, blz. 60; hierna: „btw-richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen W.G. en de Dyrektor Izby Skarbowej w L. (directeur van de belastingkamer L., Polen) inzake de over bepaalde maanden van 2011 verschuldigde belasting over de toegevoegde waarde (btw).
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 In artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn wordt bepaald:
„Als ‚belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
Als ‚economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
4 Titel XII („Bijzondere regelingen”) van deze richtlijn, omvat onder andere een hoofdstuk 2, „Gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten”, met daarin de artikelen 295 tot en met 305 van deze richtlijn.
5 Artikel 295, lid 1, van de btw-richtlijn luidt als volgt:
„Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt verstaan onder:
1) landbouwproducent: de belastingplichtige die zijn werkzaamheid uitoefent in het kader van een landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf;
2) landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf: de bedrijven die door elke lidstaat als zodanig worden beschouwd in het kader van de in bijlage VII vermelde productiewerkzaamheden;
3) forfaitair belaste landbouwer: de landbouwproducent op wie de in dit hoofdstuk vastgestelde forfaitaire regeling van toepassing is;
[...]”
6 Artikel 296, leden 1 en 2, van deze richtlijn, bepaalt het volgende:
„1. De lidstaten kunnen ten aanzien van landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale btw-regeling of, in voorkomend geval, van de bijzondere regeling van hoofdstuk 1, op moeilijkheden zou stuiten, overeenkomstig het bepaalde in dit hoofdstuk een forfaitaire regeling toepassen ter compensatie van de btw die is betaald over de aankopen van goederen en diensten van de forfaitair belaste landbouwers.
2. Iedere lidstaat kan bepaalde categorieën landbouwproducenten, alsmede landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale btw-regeling of, in voorkomend geval, van de in artikel 281 bedoelde vereenvoudigde regels geen administratieve moeilijkheden oplevert, van de forfaitaire regeling uitsluiten.”
Pools recht
7 Artikel 15 van de ustawa o podatku od towarów i usług (wet inzake de belasting op goederen en diensten) van 11 maart 2004 (Dz. U. 2004, nr. 54, volgnr. 535), in de versie die van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding (hierna: „btw-wet”), luidt als volgt:
„1. Als belastingplichtige worden beschouwd rechtspersonen, entiteiten zonder rechtspersoonlijkheid en natuurlijke personen die zelfstandig een economische activiteit in de zin van lid 2 uitoefenen, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
[...]
4. Natuurlijke personen die uitsluitend een landbouw-, bosbouw- of visserijbedrijf exploiteren, worden als belastingplichtig beschouwd indien zij een registratieaangifte als bedoeld in artikel 96, lid 1, hebben ingediend.
5. Het bepaalde in lid 4 is naar analogie van toepassing op natuurlijke personen die uitsluitend een landbouwactiviteit uitoefenen in andere omstandigheden dan vermeld in dat lid.
[...]”
8 Artikel 43, lid 1, van deze wet bepaalt:
„Zijn vrijgesteld van belasting:
[...]
3) de levering door een forfaitair belaste landbouwer van landbouwproducten afkomstig van zijn eigen landbouwactiviteit en het verrichten van agrarische diensten door een forfaitair belaste landbouwer;
[...]”
9 Artikel 96 van de wet luidt als volgt:
„1. Onverminderd het bepaalde in lid 3 zijn de in artikel 15 bedoelde entiteiten verplicht om vóór de datum van uitvoering van de in artikel 5 bedoelde eerste verrichting een registratieaangifte in te dienen bij de directeur van het belastingorgaan.
2. In het geval van de in artikel 15, leden 4 en 5, bedoelde natuurlijke personen kan de registratieaangifte slechts worden gedaan door een van de personen aan wie facturen voor de aankoop van goederen en diensten zullen worden uitgereikt en die ook zelf facturen voor de verkoop van landbouwproducten zullen uitreiken.
[...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10 Op 31 december 2010 heeft W.G., die mestkippen fokte in twee van de zes pluimveestallen van een landbouwbedrijf dat zij gemeenschappelijk met haar echtgenoot bezat, een btw-registratieaangifte zoals bedoeld in artikel 96 van de btw-wet ingediend. Zij deed daarmee afstand van de status van forfaitair belaste landbouwer die zij tot dan toe had gehad. W.G.’s echtgenoot, die als forfaitair belaste landbouwer in de vier andere pluimveestallen van dat bedrijf eveneens mestkippen fokte, heeft een dergelijke aangifte niet gedaan.
11 Op 29 augustus 2016 heeft W.G. verzoeken om herziening van de btw ingediend, waarin zij verzocht om vast te stellen dat over februari, april, juni, augustus, oktober en november 2011 te veel btw was betaald.
12 Bij besluit van 26 oktober 2016 heeft de bevoegde directeur van het belastingorgaan dit verzoek afgewezen. Deze afwijzing is bevestigd bij besluit van de bevoegde directeur van belastingkamer L. van 28 februari 2017. Deze laatste autoriteit overwoog dat W.G., aangezien zij de registratieaangifte had ingediend en btw-plichtig was overeenkomstig de normale regeling, btw-plichtig was uit hoofde van de uitoefening van haar landbouwactiviteit in het landbouwbedrijf dat deel uitmaakte van het gemeenschappelijke huwelijksvermogen van beide echtgenoten. Het feit dat W.G. de registratieaangifte had ingediend had dus tevens gevolgen voor haar echtgenoot, die daardoor zijn status van forfaitair belaste landbouwer had verloren.
13 Het beroep van W.G. tegen dit laatste besluit bij de Wojewódzki Sąd Administracyjny w L. (bestuursrechter in eerste aanleg L., Polen) is verworpen bij vonnis van 17 augustus 2017. Deze rechter heeft namelijk geoordeeld dat wanneer echtgenoten die hebben gekozen voor het wettelijk stelsel van gemeenschap van goederen bij de exploitatie van een gemeenschappelijk landbouwbedrijf een landbouwactiviteit van dezelfde aard uitvoeren, slechts een van de echtgenoten btw-plichtig kan zijn. Het is daarbij niet van belang dat in dit geval W.G. en haar echtgenoot verschillende pluimveestallen binnen het landbouwbedrijf exploiteerden.
14 W.G. heeft cassatieberoep ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen), de verwijzende rechter.
15 Deze rechter geeft aan dat het de vraag is of, wanneer een echtpaar samen een landbouwbedrijf exploiteert, de ene echtgenoot volgens de normale regeling btw-plichtig kan zijn en de andere forfaitair belast kan worden als landbouwproducent, en of het opgeven van de forfaitaire regeling door de ene echtgenoot noodzakelijkerwijs gevolgen heeft voor de andere.
16 Volgens de verwijzende rechter blijkt uit artikel 15, leden 1 en 2, van de btw-wet en uit artikel 9 van de btw-richtlijn dat de kwalificatie van een entiteit als belastingplichtige veronderstelt dat deze zelfstandig een economische activiteit verricht. Deze bepalingen staan er elk op zich dus niet aan in de weg dat twee afzonderlijke belastingplichtigen in hetzelfde landbouwbedrijf activiteiten verrichten, mits zij dat zelfstandig doen.
17 De verwijzende rechter verduidelijkt evenwel dat, in het geval van de in artikel 15, leden 4 en 5, van de btw-wet bedoelde natuurlijke personen, artikel 96 van deze wet bepaalt dat de registratieaangifte slechts kan worden gedaan door een van de personen aan wie facturen voor de aankoop van goederen en diensten zullen worden uitgereikt en die ook zelf facturen voor de verkoop van landbouwproducten of de verrichting van diensten zullen uitreiken. Volgens de nationale rechtspraak vloeit uit deze bepalingen voort dat alleen degene die de registratieaangifte heeft gedaan belastingplichtige kan zijn en dat er dus geen twee belastingplichtigen in hetzelfde landbouwbedrijf mogen zijn.
18 Deze rechter is van oordeel dat de btw-richtlijn niet uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid om een dergelijke regeling in te voeren, die ertoe leidt dat landbouwbedrijven afwijkend worden behandeld. Met de regeling kunnen echter gevallen van misbruik worden voorkomen die erin bestaan een landbouwbedrijf op te delen in meerdere entiteiten en kan worden bijgedragen aan de verwezenlijking van de doelen van de forfaitaire belastingregeling voor landbouwproducenten, zoals de vereenvoudiging van administratieve procedures voor landbouwers.
19 De verwijzende rechter vraagt zich voorts af of het relevant is dat W.G. en haar echtgenoot afzonderlijke bankrekeningen voor de door hen geëxploiteerde pluimveehouderijen hadden en dat zij de middelen voor die pluimveehouderijen afzonderlijk beheerden. Deze pluimveehouderijen zijn dus economisch, financieel en organisatorisch gescheiden, en zij functioneren als twee zelfstandige ondernemingen.
20 Aangezien de Naczelny Sąd Administracyjny twijfelt of de regeling van artikel 15, leden 4 en 5, van de btw-wet in overeenstemming is met de btw-richtlijn, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
„1) Moeten de bepalingen van [de btw-richtlijn] en met name de artikelen 9, 295 en 296 ervan, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de nationale praktijk die op grond van artikel 15, leden 4 en 5, van de [btw-wet] is ontstaan en die de mogelijkheid uitsluit om echtgenoten die in het kader van een landbouwbedrijf een landbouwactiviteit uitoefenen met gebruikmaking van hun gemeenschappelijke huwelijksvermogen als afzonderlijke btw-plichtigen aan te merken?
2) Is het voor het antwoord op de eerste vraag van belang dat volgens de nationale praktijk de keuze van een van de echtgenoten voor belasting van de uitgeoefende activiteit krachtens de algemene btw-regeling tot gevolg heeft dat de andere echtgenoot de status van forfaitair belaste landbouwer verliest?
3) Is het voor het antwoord op de eerste vraag relevant dat het vermogen dat door elk van de echtgenoten op zelfstandige en onafhankelijke wijze ten behoeve van de uitgeoefende economische activiteit wordt gebruikt, duidelijk kan worden onderscheiden?”
Beantwoording van de prejudiciële vragen
21 Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 9, 295 en 296 van de btw-richtlijn aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen de praktijk van een lidstaat die uitsluit dat echtgenoten die – met gebruikmaking van hun gemeenschappelijke huwelijksvermogen – landbouwactiviteiten binnen hetzelfde bedrijf uitvoeren, als afzonderlijke btw-plichtigen kunnen worden beschouwd, ook wanneer onderscheid kan worden gemaakt tussen het vermogen dat elk van de echtgenoten gebruikt voor zijn eigen activiteit, met als gevolg dat, volgens deze praktijk, wanneer de echtgenoten landbouwactiviteiten verrichten met toepassing van de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten, de keuze van een van de echtgenoten om zijn activiteiten krachtens de normale btw-regeling te gaan verrichten meebrengt dat ook de andere echtgenoot zijn status van forfaitair belaste landbouwer verliest.
22 Voor de beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat volgens artikel 9, lid 1, eerste alinea, van de btw-richtlijn als „belastingplichtige” wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
23 Het is vaste rechtspraak dat artikel 9 van de btw-richtlijn een zeer ruime werkingssfeer verleent aan de btw (arresten van 21 april 2005, HE, C-25/03, EU:C:2005:241, punt 40, en 13 juni 2018 Polfarmex, C-421/17, EU:C:2018:432, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Een activiteit wordt in de regel als „economisch” beschouwd in de zin van dat artikel 9 wanneer zij duurzaam wordt verricht en degene die haar verricht een vergoeding ontvangt (arrest van 13 juni 2018, Polfarmex, C-421/17, EU:C:2018:432, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voorts moet, om vast te stellen of een economische activiteit zelfstandig wordt verricht, worden nagegaan of de betrokken persoon zijn activiteiten in eigen naam, voor eigen rekening en onder zijn eigen verantwoordelijkheid verricht en of hij het aan die activiteiten verbonden economische risico draagt (arrest van 12 oktober 2016, Nigl e.a., C-340/15, EU:C:2016:764, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De hoedanigheid van belastingplichtige moet tot slot uitsluitend worden getoetst aan de criteria van dat artikel 9 (zie in die zin arrest van 21 april 2005, HE, C-25/03, EU:C:2005:241, punt 41).
24 Uit de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak vloeit voort dat iemand die een landbouwactiviteit verricht in het kader van een landbouwbedrijf waarvan hij met zijn huwelijkspartner in gemeenschap van goederen eigenaar is, btw-plichtig is in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn als deze activiteit zelfstandig wordt verricht, aangezien de betrokkene in eigen naam, voor eigen rekening en onder eigen verantwoordelijkheid handelt en zelf het aan die activiteit verbonden economische risico draagt.
25 Een relevante aanwijzing hiervoor kan het feit zijn dat de echtgenoten de middelen voor de landbouwbedrijven afzonderlijk beheren en dat die bedrijven economisch, financieel en organisatorisch gescheiden zijn. Niet relevant is daarentegen de enkele omstandigheid dat de echtgenoten hun activiteiten verrichten in het kader van hetzelfde landbouwbedrijf dat deel uitmaakt van hun gemeenschappelijk huwelijksvermogen.
26 Aan de conclusie in punt 24 van dit arrest wordt niet afgedaan door de artikelen 295 en 296 van de btw-richtlijn, die deel uitmaken van de bepalingen in die richtlijn die de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten betreffen.
27 In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 295, lid 1, van deze richtlijn de relevante begrippen voor de toepassing van deze regeling definieert, artikel 296 in zijn eerste lid bepaalt dat de lidstaten ten aanzien van landbouwproducenten voor wie met name de toepassing van de normale btw-regeling op moeilijkheden zou stuiten, een forfaitaire regeling kunnen toepassen ter compensatie van de btw die is betaald over de aankopen van goederen en diensten van de forfaitair belaste landbouwers en hieraan in het tweede lid toevoegt dat iedere lidstaat bepaalde categorieën landbouwproducenten, alsmede landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale btw-regeling geen administratieve moeilijkheden oplevert, van de forfaitaire regeling kan uitsluiten.
28 Uit deze bepalingen kan echter niet worden afgeleid dat een lidstaat in het geval van activiteiten in het kader van een landbouwbedrijf iemands mogelijkheden om zich als btw-plichtige te registreren mag beperken, louter omdat zijn echtgenoot datzelfde bedrijf gebruikt voor de eigen btw-plichtige activiteiten.
29 Derhalve is een praktijk van een lidstaat die uitsluit dat echtgenoten die – met gebruikmaking van hun gemeenschappelijke huwelijksvermogen – landbouwactiviteiten binnen hetzelfde bedrijf uitvoeren als afzonderlijke btw-plichtigen kunnen worden beschouwd, in beginsel niet verenigbaar met de btw-richtlijn.
30 De bijzonderheid van het hoofdgeding ligt evenwel in het feit dat een van de echtgenoten zijn activiteit uitvoert in het kader van de normale btw-regeling, terwijl de andere een forfaitair belaste landbouwproducent wenst te blijven. Derhalve moet worden onderzocht of een lidstaat, om te voorkomen dat echtgenoten gelijktijdig elk een verschillende status hebben, kan bepalen dat wanneer een van de huwelijkspartners afziet van de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten, dit tot gevolg heeft dat ook de andere huwelijkspartner zijn status van forfaitair belaste landbouwer verliest.
31 De verwijzende rechter verduidelijkt dat de praktijk in het hoofdgeding gericht is op voorkoming van misbruik – door een landbouwbedrijf in meerdere entiteiten op te delen – zodat een van de echtgenoten gebruik kan maken van de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten terwijl de andere krachtens de normale btw-regeling recht heeft op aftrek van de betaalde voorbelasting.
32 Dienaangaande zij opgemerkt dat de bestrijding van fraude, belastingontwijking en mogelijk misbruik een doel is dat door de btw-richtlijn wordt erkend en gestimuleerd [arrest van 4 juni 2020, C.F. (Belastingcontrole), C-430/19, EU:C:2020:429, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. Evenwel leidt de praktijk in het hoofdgeding er bij deelname van een van de echtgenoten aan de normale btw-regeling altijd toe dat de andere huwelijkspartner zijn status van forfaitair belaste landbouwer verliest, en komt deze dus uiteindelijk neer op een algemeen vermoeden van fraude, dat beschouwd moet worden als onevenredig om het doel van fraudepreventie te behalen (zie naar analogie arresten van 11 juni 2020, SCT, C-146/19, EU:C:2020:464, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 15 april 2021, Finanzamt für Körperschaften Berlin, C-868/19, niet gepubliceerd, EU:C:2021:285, punt 63).
33 Bijgevolg staat het in omstandigheden als die in het hoofdgeding aan de bevoegde belastingdienst om na te gaan of het in de concrete situatie noodzakelijk is dat de andere echtgenoot zijn status van forfaitair belaste landbouwer verliest om risico’s op misbruik en fraude tegen te gaan die niet kunnen worden uitgesloten ondanks dat de echtgenoten relevante bewijzen overleggen waaruit met name blijkt dat beiden hun activiteit onafhankelijk verrichten.
34 Daarnaast bepaalt artikel 296, lid 1, van de btw-richtlijn, zoals in punt 27 van dit arrest is aangegeven, dat de lidstaten ten aanzien van landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale btw-regeling op moeilijkheden zou stuiten een forfaitaire regeling „kunnen” toepassen, en verduidelijkt lid 2 dat iedere lidstaat met name landbouwproducenten voor wie de toepassing van de normale btw-regeling geen administratieve moeilijkheden oplevert van de forfaitaire regeling „kan” uitsluiten.
35 Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat de gemeenschappelijke forfaitaire regeling voor landbouwproducenten een afwijkende regeling is die een uitzondering vormt op de normale btw-regeling, die bijgevolg slechts mag worden toegepast voor zover dit voor het bereiken van haar doelstelling noodzakelijk is. Een van de twee doelstellingen van deze regeling is vereenvoudiging, die moet worden verzoend met de doelstelling van compensatie van de btw-voordruk die op de betrokken landbouwers rust (arrest van 12 oktober 2016, Nigl e.a., C-340/15, EU:C:2016:764, punten 37 en 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Als uit het onderzoek van een concrete situatie zoals die in het hoofdgeding blijkt dat de uitoefening door echtgenoten van een landbouwactiviteit binnen hetzelfde bedrijf, met gebruikmaking van het gemeenschappelijk huwelijksvermogen, en dit onafhankelijk van elkaar en elk krachtens de normale btw-regeling, geen administratieve moeilijkheden oplevert ten opzichte van de situatie waarin een van de echtgenoten krachtens de normale regeling en de andere krachtens de forfaitaire regeling belast zou worden, kan de betrokken lidstaat bijgevolg rechtsgeldig besluiten dat als de ene huwelijkspartner afziet van de forfaitaire regeling, dit tot gevolg heeft dat ook de andere zijn status van forfaitair belaste landbouwer verliest.
37 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat de artikelen 9, 295 en 296 van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat:
– zij zich verzetten tegen de praktijk van een lidstaat die uitsluit dat echtgenoten die – met gebruikmaking van hun gemeenschappelijke huwelijksvermogen – landbouwactiviteiten binnen hetzelfde bedrijf uitvoeren, als afzonderlijke btw-plichtigen kunnen worden beschouwd indien elk van beide echtgenoten zelfstandig een economische activiteit verricht;
– zij zich er niet tegen verzetten dat, wanneer de echtgenoten landbouwactiviteiten verrichten met toepassing van de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten, de keuze van een van de echtgenoten om zijn activiteiten krachtens de normale btw-regeling te gaan verrichten meebrengt dat ook de andere echtgenoot zijn status van forfaitair belaste landbouwer verliest, indien na beoordeling van de concrete situatie blijkt dat dit gevolg noodzakelijk is om risico’s op misbruik en fraude tegen te gaan die niet kunnen worden uitgesloten ondanks de door de echtgenoten overgelegde relevante bewijzen, of indien de uitoefening door die echtgenoten van die activiteiten, onafhankelijk van elkaar en elk krachtens de normale btw-regeling, geen administratieve moeilijkheden oplevert ten opzichte van de situatie waarin de echtgenoten gelijktijdig elk een verschillende status zouden hebben.
Kosten
38 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Zesde kamer) verklaart voor recht:
De artikelen 9, 295 en 296 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (btw) moeten aldus worden uitgelegd dat:
– zij zich verzetten tegen de praktijk van een lidstaat die uitsluit dat echtgenoten die – met gebruikmaking van hun gemeenschappelijke huwelijksvermogen – landbouwactiviteiten binnen hetzelfde bedrijf uitvoeren, als afzonderlijke btw-plichtigen kunnen worden beschouwd indien elk van beide echtgenoten zelfstandig een economische activiteit verricht;
– zij zich er niet tegen verzetten dat, wanneer de echtgenoten landbouwactiviteiten verrichten met toepassing van de forfaitaire regeling voor landbouwproducenten, de keuze van een van de echtgenoten om zijn activiteiten krachtens de normale btw-regeling te gaan verrichten meebrengt dat ook de andere echtgenoot zijn status van forfaitair belaste landbouwer verliest, indien na beoordeling van de concrete situatie blijkt dat dit gevolg noodzakelijk is om risico’s op misbruik en fraude tegen te gaan die niet kunnen worden uitgesloten ondanks de door de echtgenoten overgelegde relevante bewijzen, of indien de uitoefening door die echtgenoten van die activiteiten, onafhankelijk van elkaar en elk krachtens de normale btw-regeling, geen administratieve moeilijkheden oplevert ten opzichte van de situatie waarin de echtgenoten gelijktijdig elk een verschillende status zouden hebben.
ondertekeningen
* Procestaal: Pools.