Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Avis juridique important

|

61998J0196

Arrest van het Hof van 23 mei 2000. - Regina Virginia Hepple tegen Adjudication Officer en Adjudication Officer tegen Anna Stec. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Social Security Commissioner - Verenigd Koninkrijk. - Richtlijn 79/7/EEG - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Uitkeringen in kader van stelsel van verzekering tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten - Invoering van band met pensioenleeftijd. - Zaak C-196/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-03701


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Afwijking toegestaan ten aanzien van gevolgen die voor andere uitkeringen kunnen voortvloeien uit bestaan van verschillende pensioengerechtigde leeftijden - Draagwijdte - Mogelijkheid voor lidstaten om na verstrijken van termijn voor uitvoering aan dat leeftijdsverschil gerelateerde maatregelen vast te stellen of te wijzigen

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub a)

2. Sociale politiek - Gelijke behandeling van mannen en vrouwen op gebied van sociale zekerheid - Richtlijn 79/7 - Afwijking toegestaan ten aanzien van gevolgen die voor andere uitkeringen kunnen voortvloeien uit bestaan van verschillende pensioengerechtigde leeftijden - Draagwijdte - Beperking tot discriminaties die noodzakelijke en objectieve band hebben met verschil in pensioengerechtigde leeftijd - Discriminatie op gebied van prestaties die vermindering van beroepsinkomsten beogen te compenseren - Toelaatbaarheid

(Richtlijn 79/7 van de Raad, art. 7, lid 1, sub a)

Samenvatting


1. Volgens artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, doet deze richtlijn geen afbreuk aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten niet alleen de vaststelling van de pensioenleeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, maar ook de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties. De tijdelijke handhaving van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd kan evenwel tot gevolg hebben dat later, na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn, maatregelen moeten worden getroffen die onlosmakelijk zijn verbonden met die van de gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid afwijkende regeling, of dat dergelijke maatregelen moeten worden gewijzigd. Door een lidstaat die een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd heeft vastgesteld, te verbieden na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn maatregelen vast te stellen of te wijzigen die verband houden met dat verschil in leeftijd, zou de afwijking waarin bovengenoemd artikel voorziet, immers haar nuttig effect worden ontnomen.

( cf. punten 4, 23-24 )

2. De afwijking van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid waarin artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid voorziet, moet aldus worden uitgelegd dat zij niet geldt voor een na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn in de wetgeving van een lidstaat ingevoerde prestatie als de in het hoofdgeding aan de orde zijnde reduced earnings allowance", die bestaat uit een toelage voor werknemers wier salaris is verminderd als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte en waarvoor een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde geldt. Voorzover die toelage de vermindering van beroepsinkomsten beoogt te compenseren, bestaat er een samenhang tussen deze regeling en het ouderdomspensioenstelsel en derhalve heeft een dergelijke discriminatie een objectieve en noodzakelijke band met de verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen.

( cf. punten 20, 30-32, 34-35 en dictum )

Partijen


In zaak C-196/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) van de Social Security Commissioner (Verenigd Koninkrijk), in de aldaar aanhangige gedingen tussen

R. V. Hepple

en

Adjudication Officer,

tussen

Adjudication Officer

en

A. Stec,

tussen

P. V. Lunn

en

Adjudication Officer,

tussen

Adjudication Officer

en

O. Kimber

en tussen

Adjudication Officer

en

S. Spencer,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, D. A. O. Edward en L. Sevón, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann en H. Ragnemalm (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- R. V. Hepple, A. Stec, S. Spencer en P. V. Lunn, vertegenwoordigd door R. Drabble, QC, geïnstrueerd door R. Poynter, Solicitor,

- O. Kimber, vertegenwoordigd door H. Mountfield, Barrister, geïnstrueerd door B. McKenna, Solicitor,

- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. E. Collins, Assistant Treasury Solicitor, als gemachtigde, bijgestaan door C. Vajda, QC,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Wolfcarius, lid van haar juridische dienst, en N. Yerrell, bij deze dienst gedetacheerd nationaal ambtenaar, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van R. V. Hepple, A. Stec, S. Spencer, P. V. Lunn en O. Kimber, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie ter terechtzitting van 8 juni 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 oktober 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 8 mei 1998, ten Hove ingekomen op 22 mei daaraanvolgend, heeft de Social Security Commissioner krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid (PB 1979, L 6, blz. 24; hierna: richtlijn").

2 Die vragen zijn gerezen in vijf gedingen tussen R. V. Hepple en vier andere personen, enerzijds, en de Adjudication Officer, anderzijds, over de weigering van laatstgenoemde om hun een reduced earnings allowance" (hierna: REA") toe te kennen.

De gemeenschapsregeling

3 Artikel 4, lid 1, van de richtlijn verbiedt elke vorm van discriminatie op grond van geslacht, in het bijzonder met betrekking tot de berekening van de prestaties.

4 De enige rechtvaardigingsgrond voor een dergelijke discriminatie is artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn, volgens hetwelk deze richtlijn geen afbreuk doet aan de bevoegdheid van de lidstaten om van haar werkingssfeer uit te sluiten de vaststelling van de pensioenleeftijd met het oog op de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties.

5 Artikel 7, lid 2, van de richtlijn luidt als volgt:

De lidstaten onderzoeken periodiek de gebieden die krachtens lid 1 zijn uitgezonderd, teneinde na te gaan of het, gelet op de sociale ontwikkeling ter zake, gerechtvaardigd is deze uitzonderingen te handhaven."

6 Artikel 8 van de richtlijn bepaalt:

1. Binnen een termijn van zes jaar volgende op de kennisgeving van deze richtlijn doen de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.

2. De lidstaten stellen de Commissie in kennis van alle wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die zij op het door deze richtlijn bestreken gebied aannemen, met inbegrip van de maatregelen die zij treffen krachtens artikel 7, lid 2.

Zij stellen de Commissie in kennis van de redenen die eventueel het behoud van bestaande bepalingen met betrekking tot de in artikel 7, lid 1, bedoelde gebieden rechtvaardigen, alsmede van de mogelijkheid van een latere herziening daarvan."

7 Artikel 9 van de richtlijn luidt als volgt:

Binnen een termijn van zeven jaar volgende op de kennisgeving van deze richtlijn verstrekken de lidstaten aan de Commissie alle dienstige gegevens om haar in staat te stellen aan de Raad een verslag over de toepassing van deze richtlijn voor te leggen en eventueel andere maatregelen voor te stellen die met het oog op de tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling noodzakelijk zijn."

De nationale regeling

8 De vijf hoofdgedingen betreffen de toekenning aan de belanghebbenden van de REA, een wekelijkse toelage in contanten die wordt betaald aan werknemers of voormalige werknemers die een arbeidsongeval of een beroepsziekte hebben opgelopen. Deze toelage beoogt een vermindering van de verdiencapaciteit te compenseren.

9 De in 1948 ingevoerde Industrial Injuries Scheme" voorzag in een special hardship allowance". Deze toelage werd bij de Social Security Act 1986 herzien en omgedoopt tot REA. De relevante bepalingen zijn thans opgenomen in deel V van de Social Security Contributions and Benefits Act 1992.

10 Voor de berekening van de REA wordt het inkomen uit de betrekking die de belanghebbende wegens zijn ongeval of beroepsziekte niet kan behouden, vergeleken met de inkomsten uit betrekkingen die hij met zijn invaliditeit kan vervullen. De toelage bedraagt maximaal ongeveer 40 GBP, daaronder begrepen de jaarlijkse verhogingen wegens gestegen kosten van levensonderhoud.

11 Voor de REA behoeft geen minimumpremie te worden betaald, ook al is een deel van de bijdrage van de werknemers en de werkgevers aan de nationale verzekering bestemd voor het dekken van de kosten van de regeling inzake bescherming bij arbeidsongevallen en beroepsziekten in haar geheel.

12 Na 1986 werd de REA herhaaldelijk bij wet gewijzigd om het aantal rechthebbenden te beperken. Tot 1986 behield de ontvanger het recht op die toelage nadat hij de pensioenleeftijd had bereikt en het wettelijke ouderdomspensioen kreeg, zodat hij vanaf dat ogenblik twee volledige uitkeringen ontving. De na 1986 tot stand gekomen wetswijzigingen hadden tot doel, het recht op de REA te beperken tot personen die de normale arbeidsleeftijd nog niet hadden overschreden.

13 De laatste belangrijke wijziging bestond in de invoering van een retirement allowance" (hierna: RA"), die in de plaats van de REA komt voor personen die de pensioenleeftijd (pensionable age") hebben bereikt en elke reguliere dienstbetrekking hebben opgegeven. Deze toelage bedraagt 25 % van het laatste wekelijkse bedrag van de REA waarop de betrokkene recht had. De RA heeft tot doel compensatie te bieden voor de vermindering van de pensioenrechten als gevolg van de omstandigheid dat de betrokkene wegens een arbeidsongeval of een beroepsziekte minder inkomsten kon verwerven.

14 Hieraan dient te worden toegevoegd, dat in het Verenigd Koninkrijk de pensioenleeftijd is bepaald op 65 jaar voor mannen en 60 jaar voor vrouwen. Tot 1 oktober 1989 kon iemand slechts aanspraak maken op een pensioen indien hij de pensioenleeftijd had bereikt, de voorwaarden inzake bijdragebetaling had vervuld en een reguliere betrekking had opgegeven".

15 Sedert 1 oktober 1989 zijn de regels inzake de voorwaarden voor het ontstaan van het recht op een ouderdomspensioen aldus gewijzigd, dat dit pensioen voortaan wordt betaald aan eenieder die de pensioenleeftijd heeft bereikt, ook al heeft de betrokkene geen reguliere betrekking opgegeven.

De hoofdgedingen en de prejudiciële vragen

16 Hepple, Spencer, Stec, Kimber en Lunn komen op verschillende gronden op tegen de gevolgen die de achtereenvolgende wetten tot wijziging van de betrokken regeling voor hen meebrengen.

17 Zij voeren, zakelijk weergegeven, aan, dat de toelage die zij ontvangen sedert zij de wettelijke pensioenleeftijd hebben bereikt - in voorkomend geval de REA of de RA - lager is dan de toelage die een persoon van het andere geslacht in een vergelijkbare situatie ontvangt.

18 Omdat hij twijfelt over de verenigbaarheid van de nationale regeling met de richtlijn, heeft de Social Security Commissioner de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende drie prejudiciële vragen gesteld:

1) Staat artikel 7 van richtlijn 79/7/EEG van de Raad een lidstaat toe om, gekoppeld aan de voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijden in de wettelijke ouderdomspensioenregeling, ongelijke leeftijdsvoorwaarden te stellen voor het recht op een toelage met de kenmerken van de ,reduced earnings allowance (REA) die in het kader van een wettelijke verzekering tegen arbeidsongevallen en beroepsziekten wordt betaald, hetgeen ertoe leidt dat aan mannen en vrouwen in voor het overige gelijke omstandigheden een verschillend weekbedrag in contanten wordt betaald, in het bijzonder wanneer deze ongelijkheid:

a) niet noodzakelijk is om financiële redenen die met een van deze regelingen verband houden; en

b) eerder niet bestond, maar pas is ingevoerd jaren na de vaststelling van beide regelingen en bovendien na 23 december 1984, de uiterste datum waarop ingevolge artikel 8 volledig uitvoering moest zijn gegeven aan de richtlijn?

2) Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord, aan de hand van welke overwegingen moet dan worden bepaald, of ongelijke leeftijdsvoorwaarden als die welke sedert 1988/1989 in Groot-Brittannië voor het recht op de REA worden gesteld, noodzakelijk zijn om de samenhang tussen de regelingen te bewaren, dan wel anderszins onder de uitzondering van artikel 7 vallen?

3) Indien deze ongelijke leeftijdsvoorwaarden niet onder de uitzondering van artikel 7 vallen, moet de nationale rechter dan op grond van de rechtstreekse werking van de richtlijn (bij gebreke van omzetting van de richtlijn in nationaal recht) de ongelijkheid opheffen door aan de betrokkene een aanvulling toe te kennen over elke week dat het bedrag dat hem of haar ingevolge de arbeidsongevallen- en beroepsziektenverzekering wordt betaald, lager is dan dat voor een persoon van het andere geslacht in voor het overige gelijke omstandigheden (de ,vergelijkbare persoon), zonder rekening te houden met:

a) het feit dat de betrokkene in andere weken recht heeft op een hoger bedrag dan de vergelijkbare persoon; en/of

b) het feit dat in de pensioenregeling voor mannen en vrouwen verschillende opties voor de keuze van de aanvangsleeftijd van het pensioen bestaan die in samenhang met de ongelijke voorwaarden die in de arbeidsongevallen- en beroepsziektenregeling worden gesteld, een andere (en ongelijke) wekelijkse uitkering uit hoofde van die regeling tot gevolg kunnen hebben, welke in sommige weken hoger en in andere lager is dan die van de vergelijkbare persoon?

Of moet met dergelijke factoren rekening worden gehouden en, zo ja, volgens welke beginselen, om aan artikel 4 rechtstreekse werking te geven?"

De eerste twee vragen

19 Met zijn eerste twee vragen, die tezamen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de uitzondering waarin artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn voorziet, aldus moet worden uitgelegd, dat zij ook geldt voor een prestatie als de REA, die na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn in de nationale wettelijke regeling is ingevoerd en een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde bevat.

20 Om te beginnen valt de prestatie waaromtrent het hoofdgeding wordt gevoerd, een toelage voor werknemers wier salaris is verminderd als gevolg van een arbeidsongeval of een beroepsziekte, binnen de werkingssfeer van de richtlijn. Verder zij erop gewezen, dat die prestatie geen ouderdomspensioen is, maar zou kunnen worden aangemerkt als een prestatie waarvoor de vaststelling van de pensioenleeftijd gevolgen kan hebben in de zin van artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn.

21 Derhalve moet worden nagegaan, of de richtlijn eraan in de weg staat, dat de lidstaten die een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd hebben vastgesteld, na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn nieuwe discriminerende maatregelen treffen.

22 Volgens Hepple, Stec, Spencer, Lunn en Kimber, alsmede volgens de Commissie, is een dergelijk gebruik van de uitzondering waarin artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn voorziet, in strijd met het doel van de richtlijn, te weten de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid. Verder wijzen zij erop, dat het Hof in punt 9 van zijn arrest van 30 maart 1993, Thomas e.a. (C-328/91, Jurispr. blz. I-1247), heeft vastgesteld, dat de gemeenschapswetgever bij artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn de lidstaten heeft willen toestaan, de aan vrouwen toegekende voordelen op pensioengebied tijdelijk te handhaven, teneinde hen in staat te stellen hun pensioenstelsels geleidelijk aan te passen.

23 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat de tijdelijke handhaving van een naar geslacht verschillende pensioenleeftijd tot gevolg kan hebben, dat later, na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn, maatregelen moeten worden getroffen die onlosmakelijk zijn verbonden met die uitzonderingsregeling, of dergelijke maatregelen moeten worden gewijzigd.

24 Door een lidstaat die een voor mannen en vrouwen verschillende pensioenleeftijd heeft vastgesteld, te verbieden na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn maatregelen vast te stellen of te wijzigen die verband houden met die verschillende leeftijd, zou de uitzondering waarin artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn voorziet, immers haar nuttig effect worden ontnomen.

25 Het is vaste rechtspraak, dat wanneer een lidstaat met toepassing van artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn voorziet in een voor mannen en vrouwen verschillende leeftijd voor de toekenning van ouderdoms- en rustpensioenen, de werkingssfeer van de in artikel 7, lid 1, sub a, toegestane afwijking, die is geformuleerd als en de gevolgen die hieruit kunnen voortvloeien voor andere prestaties", beperkt is tot de discriminaties in andere uitkeringsregelingen, die een objectieve en noodzakelijke band hebben met dat verschil in pensioenleeftijd (zie, onder meer, arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, punt 20, en arresten van 11 augustus 1995, Graham e.a., C-92/94, Jurispr. blz. I-2521, punt 11, en 30 januari 1997, Balestra, C-139/95, Jurispr. blz. I-549, punt 33).

26 Dit is het geval indien deze discriminaties objectief noodzakelijk zijn om te vermijden dat het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel wordt verstoord, of om de samenhang tussen het stelsel van de rustpensioenen en de andere uitkeringsregelingen te bewaren (zie bovengenoemde arresten Thomas e.a., punt 12; Graham e.a., punt 12, en Balestra, punt 35).

27 Aangaande de voorwaarde van behoud van het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel, dient eraan te worden herinnerd, dat het Hof reeds heeft vastgesteld, dat prestaties die in geval van het intreden van bepaalde gebeurtenissen krachtens niet op bijdragen berustende regelingen worden betaald, ongeacht een eventueel recht op ouderdomspensioen op grond van daartoe betaalde bijdragen, geen rechtstreekse invloed op het financiële evenwicht van op bijdragen berustende pensioenstelsels hebben (zie arrest Thomas e.a., reeds aangehaald, punt 14).

28 Verder zij erop gewezen, dat het argument als zou het financiële evenwicht ook kunnen worden aangevoerd met betrekking tot niet op bijdragen berustende prestaties als die waaromtrent het hoofdgeding wordt gevoerd, in de bij het Hof ingediende opmerkingen niet is geformuleerd, en dat de regering van het Verenigd Koninkrijk die mogelijkheid zelfs uitdrukkelijk heeft uitgesloten.

29 Derhalve dient te worden vastgesteld, dat het wegwerken van de discriminatie waaromtrent het hoofdgeding wordt gevoerd, geen gevolgen zal hebben voor het financiële evenwicht van het socialezekerheidsstelsel van het Verenigd Koninkrijk in zijn geheel.

30 Aangaande de samenhang tussen het stelsel van rustpensioenen en de regelingen betreffende de andere prestaties dient te worden nagegaan, of de naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde voor de prestatie waaromtrent het hoofdgeding wordt gevoerd, objectief noodzakelijk is.

31 Vaststaat, dat de achtereenvolgende wetswijzigingen die in de punten 12 en 13 van dit arrest zijn genoemd, vooral tot doel hadden, door middel van op de wettelijke pensioenleeftijd gebaseerde beperkende voorwaarden de REA - een toelage die de door een arbeidsongeval of een beroepsziekte veroorzaakte vermindering van het salaris beoogt te compenseren - af te schaffen voor personen die de normale arbeidsleeftijd hebben overschreden.

32 Als gevolg van die wetswijzigingen bestaat er thans een samenhang tussen de REA- regeling, die de vermindering van beroepsinkomsten beoogt te compenseren, en het ouderdomspensioenstelsel. Bijgevolg is de regeling waaromtrent het hoofdgeding wordt gevoerd, objectief noodzakelijk om die samenhang te bewaren.

33 Hieraan wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat wanneer de ontvanger de pensioenleeftijd bereikt en stopt met werken, zijn REA wordt vervangen door een RA, die op 25 % van de REA is bepaald en compensatie beoogt te bieden voor de vermindering van de pensioenrechten als gevolg van de omstandigheid dat de betrokkene wegens een arbeidsongeval of een beroepsziekte minder inkomsten kon verwerven.

34 Gelet op het voorgaande dient te worden geconcludeerd, dat een discriminatie als die waaromtrent het hoofdgeding wordt gevoerd, een objectieve en noodzakelijke band heeft met de verschillende pensioenleeftijd voor mannen en vrouwen, zodat zij valt onder de uitzondering waarin artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn voorziet.

35 Mitsdien moet op de eerste twee vragen worden geantwoord, dat de uitzondering waarin artikel 7, lid 1, sub a, van de richtlijn voorziet, aldus moet worden uitgelegd, dat zij ook geldt voor een prestatie als de REA, die na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn in de nationale wettelijke regeling is ingevoerd en een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde bevat.

De derde vraag

36 Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

37 De kosten door de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door de Social Security Commissioner bij beschikking van 8 mei 1998 gestelde vragen, verklaart voor recht:

De uitzondering waarin artikel 7, lid 1, sub a, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, voorziet, moet aldus worden uitgelegd, dat zij ook geldt voor een prestatie als de reduced earnings allowance" waaromtrent het hoofdgeding wordt gevoerd, die na het verstrijken van de termijn voor uitvoering van de richtlijn in de nationale wettelijke regeling is ingevoerd en een naar geslacht verschillende leeftijdsvoorwaarde bevat.