Avis juridique important
Arrest van het Hof van 15 mei 1997. - Futura Participations SA en Singer tegen Administration des contributions. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Conseil d'Etat - Groot-Hertogdom Luxemburg. - Artikel 52 EEG-Verdrag - Vrijheid van vestiging van vennootschappen - Belasting op inkomsten van filiaal - Toerekening van inkomsten. - Zaak C-250/95.
Jurisprudentie 1997 bladzijde I-02471
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Gelijke behandeling - Rechtstreekse belastingen - Inkomstenbelasting - Wetgeving van Lid-Staat die overbrenging van door niet-ingezeten belastingplichtige geleden verliezen afhankelijk stelt van economisch verband tussen verliezen en in betrokken Lid-Staat verworven inkomsten - Toelaatbaarheid - Voorwaarden
(EG-Verdrag, art. 52)
2 Vrij verkeer van personen - Vrijheid van vestiging - Procedurevoorschriften inzake inkomstenbelasting - Beperkingen - Wetgeving van Lid-Staat die overbrenging van door niet-ingezeten belastingplichtige geleden verliezen afhankelijk stelt van voeren en bewaren, in betrokken Lid-Staat, van boekhouding die in overeenstemming is met nationale regels - Ontoelaatbaarheid - Rechtvaardiging uit hoofde van redenen van algemeen belang - Doeltreffendheid van fiscale controles - Verplichting voor belastingplichtige om duidelijk en nauwkeurig aan te tonen, dat aangegeven verliezen overeenstemmen met werkelijk geleden verliezen - Toelaatbaarheid
(EG-Verdrag, art. 52)
3 Artikel 52 van het Verdrag verzet zich er niet tegen, dat een Lid-Staat de overbrenging van eerdere verliezen door een belastingplichtige die op zijn grondgebied een filiaal heeft zonder aldaar te zijn gevestigd, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de verliezen economisch verband houden met de inkomsten die de belastingplichtige in die staat heeft verworven, mits ingezeten belastingplichtigen niet gunstiger worden behandeld.
4 Artikel 52 van het Verdrag verzet zich ertegen, dat een Lid-Staat de overbrenging van eerdere verliezen door een belastingplichtige die op zijn grondgebied een filiaal heeft zonder aldaar te zijn gevestigd, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de belastingplichtige in het jaar waarin deze verliezen zijn ontstaan, in die Lid-Staat een boekhouding van de door hem aldaar verrichte activiteiten heeft gevoerd en bewaard, die in overeenstemming is met de ter zake geldende nationale regels.
Een dergelijke voorwaarde kan immers een beperking in de zin van artikel 52 van het Verdrag opleveren van de vrijheid van vestiging voor vennootschappen die een filiaal wensen op te richten in een andere Lid-Staat dan die waar zij zijn gevestigd, daar de betrokken vennootschappen worden verplicht naast hun eigen boekhouding, die in overeenstemming moet zijn met de fiscale bepalingen die gelden in de Lid-Staat waar zij zijn gevestigd, een afzonderlijke boekhouding te voeren voor de activiteiten van het filiaal, die voldoet aan de fiscale bepalingen die van toepassing zijn in de staat waar het filiaal is gevestigd, en die in laatstbedoelde staat te bewaren.
Dwingende redenen van openbaar belang, namelijk de doeltreffendheid van de fiscale controles, kunnen deze voorwaarde rechtvaardigen. Dienaangaande is het evenwel niet onontbeerlijk, dat de middelen waarmee de niet-ingezeten belastingplichtige het bedrag waarvan hij de overbrenging vraagt, mag bewijzen, beperkt zijn tot die welke zijn voorzien in de betrokken nationale wetgeving. Om deze dwingende reden van algemeen belang mag een Lid-Staat daarentegen verlangen, dat de niet-ingezeten belastingplichtige duidelijk en nauwkeurig aantoont, dat het bedrag van de verliezen die hij stelt te hebben geleden, volgens de in het betrokken jaar geldende nationale regels voor de inkomsten- en verliesberekening overeenstemt met de daadwerkelijk door de belastingplichtige in die staat geleden verliezen.
In zaak C-250/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Luxemburgse Conseil d'État, in het aldaar aanhangig geding tussen
Futura Participations SA,
Singer
en
Administration des contributions,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 52 EEG-Verdrag,
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE,
samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, J. L. Murray en L. Sevón, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, D. A. O. Edward (rapporteur), J.-P. Puissochet, H. Ragnemalm, M. Wathelet en R. Schintgen, rechters,
advocaat-generaal: C. O. Lenz
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- Futura Participations SA en Singer, vertegenwoordigd door J. Kauffman, advocaat te Luxemburg,
- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur van de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Pascal, attaché bij de centrale administratie van die directie, als gemachtigden,
- de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door N. Schmit, directeur internationale economische betrekkingen en samenwerking bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll van het Treasury Solicitor's Department, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door H. Michard en E. Traversa, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van Futura Participations SA en van Singer, vertegenwoordigd door J. Kauffman, de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door P. Kinsch, advocaat te Luxemburg, de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Nicoll en D. Anderson, Barrister, en de Commissie, vertegenwoordigd door H. Michard, ter terechtzitting van 24 september 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 november 1996,
het navolgende
Arrest
1 Bij arrest van 12 juli 1995, ingekomen bij het Hof op 19 juli daaraanvolgend, heeft de Luxemburgse Conseil d'État krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 52 EEG-Verdrag, thans EG-Verdrag.
2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Futura Participations SA (hierna: "Futura"), gevestigd te Parijs, en haar Luxemburgs filiaal Singer (hierna: "Singer"), enerzijds, en de Administration des contributions, anderzijds, betreffende de bepaling van de maatstaf van heffing voor de door Singer over 1986 te betalen inkomstenbelasting.
3 Artikel 4, lid 2, van de Frans-Luxemburgse overeenkomst van 1 april 1958 ter voorkoming van dubbele belasting en ter vaststelling van regels van wederzijdse administratieve bijstand inzake inkomsten- en vermogensbelasting (hierna: de "overeenkomst") bepaalt, dat wanneer een onderneming vaste inrichtingen bezit in beide overeenkomstsluitende staten, elke staat slechts de inkomsten kan belasten die uit de activiteiten van de op zijn grondgebied gevestigde vaste inrichtingen zijn verkregen. Een filiaal is een vaste inrichting in de zin van deze overeenkomst (artikel 2, lid 3, sub 2b).
4 Ingevolge de artikelen 159 en 160 van de Luxemburgse wet van 4 december 1967 betreffende de inkomstenbelasting (hierna: de "Luxemburgse wet") zijn alle collectieve organisaties aan de inkomstenbelasting onderworpen.
5 In beginsel zijn alle inkomsten van de collectieve organisaties die als Luxemburgse ingezetenen zijn aan te merken, aan deze belasting onderworpen, ongeacht waar zij zijn verworven (artikel 159, lid 2, van de Luxemburgse wet). Wanneer deze belastingplichtigen evenwel buiten Luxemburg inkomsten hebben verworven, genieten zij bepaalde vrijstellingen teneinde dubbele belastingheffing te voorkomen. Indien een internationale overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting toepasselijk is, is het bedrag van de in het buitenland verworven inkomsten vrijgesteld van de Luxemburgse belasting (artikel 134 van de Luxemburgse wet). Bij gebreke van een dergelijke overeenkomst dient de ingezeten belastingplichtige over alle in het buitenland verworven inkomsten de Luxemburgse belasting te betalen, verminderd met het bedrag van de reeds in het buitenland betaalde belasting over de betrokken inkomsten (artikel 134 bis van de Luxemburgse wet).$
6 Voorts kunnen ingezeten belastingplichtigen ingevolge artikel 109, lid 2, van de Luxemburgse wet overgebrachte verliezen uit eerdere jaren aftrekken van hun totale netto-inkomen, op voorwaarde dat zij "in het boekjaar waarin het verlies is ontstaan, een regelmatige boekhouding" hebben gevoerd (artikel 114, lid 2, sub 3, van de Luxemburgse wet).
7 De als niet-ingezeten belastingplichtigen aan te merken collectieve organisaties worden alleen voor de "binnenlandse inkomsten" belast, dat wil zeggen die welke rechtstreeks of indirect door hun vaste inrichting in Luxemburg zijn verworven (artikel 160, lid 1, van de Luxemburgse wet).
8 Niet-ingezeten belastingplichtigen zijn niet verplicht met betrekking tot hun activiteiten in Luxemburg een afzonderlijke boekhouding te voeren. Bij gebreke van een afzonderlijke boekhouding mogen zij het bedrag van hun in Luxemburg belastbare inkomsten vaststellen op basis van een pro-ratatoerekening van hun totale inkomsten, zodat een gedeelte van die inkomsten wordt geacht voort te komen uit de Luxemburgse activiteiten van de belastingplichtige.
9 Bovendien mogen de niet-ingezeten belastingplichtigen krachtens artikel 157, lid 2, van de Luxemburgse wet overgebrachte verliezen uit eerdere jaren aftrekken van hun totale netto-inkomsten, "op voorwaarde dat deze economisch verband houden met binnenlandse inkomsten en de boekhouding binnen het land wordt gevoerd". Ter terechtzitting heeft de Luxemburgse regering bevestigd dat, wil aan deze laatste voorwaarde voldaan zijn, de boekhouding betreffende de Luxemburgse activiteiten van de belastingplichtige in overeenstemming moet zijn met de ter zake geldende Luxemburgse regels (hierna: de "regelmatige boekhouding").
10 Daar Singer in het jaar 1986 geen regelmatige boekhouding had gevoerd, had zij haar belastbare inkomsten voor dat jaar bepaald op basis van een toerekening van de totale inkomsten van Futura. In de belastingaangifte voor dat jaar verzocht het filiaal de belastingdienst bovendien, van haar inkomsten in 1986 bepaalde tussen 1981 en 1986 ontstane verliezen ten bedrage van meer dan 23 000 000 LFR te mogen aftrekken. Daar Singer voor die periode evenmin over een regelmatige boekhouding beschikte, was ook het bedrag van de verliezen berekend op basis van een toerekening van alle door Futura in de betrokken periode geleden verliezen.
11 De belastingdienst wees het verzoek van Singer af, met het betoog, dat naar Luxemburgs recht een niet-ingezeten belastingplichtige verliezen slechts kan overbrengen, wanneer aan de voorwaarden van artikel 157, lid 2, van de Luxemburgse wet is voldaan en niet "op basis van een toerekening". Op 14 juli 1993 bevestigde de belastingdirecteur dit besluit.
12 Daarop stelden de vennootschap Futura en Singer beroep in bij de nationale rechter, strekkende tot herziening, althans nietigverklaring van dat besluit. In het kader van hun beroep betoogden zij, dat de weigering met de betrokken verliezen rekening te houden in strijd was met de hun door artikel 52 van het Verdrag gegarandeerde vrijheid van vestiging.
13 Bijgevolg heeft de verwijzende rechter de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de navolgende vraag:
"Zijn de bepalingen van artikel 157 van de wet betreffende de inkomstenbelasting en, voor zoveel nodig, de artikelen 4 en 24, lid 2, tweede alinea, van de Frans-Luxemburgse overeenkomst ter voorkoming van dubbele belasting verenigbaar met de bepalingen van artikel 52 EEG-Verdrag, voor zover zij de toepassing van de bepalingen betreffende de overbrenging van verliezen op niet-ingezeten belastingplichtigen die in Luxemburg een vaste inrichting hebben, afhankelijk stellen van de voorwaarde, dat de verliezen verband houden met binnenlandse inkomsten en de boekhouding regelmatig wordt gevoerd en binnen het land bewaard?"
De ontvankelijkheid van de prejudiciële vraag
14 Volgens de Franse regering bevat het verwijzingsarrest onvoldoende feitelijke en juridische gegevens om de Lid-Staten in staat te stellen opmerkingen ter zake in te dienen en het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord op de voorgelegde vraag te geven. Haars inziens moet het betrokken verzoek om een prejudiciële beslissing dus niet-ontvankelijk worden verklaard.
15 Dienaangaande volstaat de vaststelling dat, zoals de advocaat-generaal in de punten 21 en 22 van zijn conclusie heeft opgemerkt, alle gegevens die nodig zijn voor de beoordeling van de feitelijke en juridische omstandigheden van de zaak uit de vraag en uit het verwijzingsarrest blijken. Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
De prejudiciële vraag
16 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of artikel 52 van het Verdrag zich ertegen verzet, dat een Lid-Staat de overbrenging van verliezen uit eerdere jaren door een belastingplichtige die in die staat een filiaal heeft zonder er te zijn gevestigd, afhankelijk stelt van de voorwaarde, enerzijds, dat de verliezen economisch verband houden met de door de belastingplichtige in die staat verworven inkomsten, en, anderzijds, dat de belastingplichtige gedurende de periode waarin de verliezen zijn ontstaan in die staat een boekhouding van zijn activiteiten heeft gevoerd en bewaard, die in overeenstemming is met de ter zake geldende nationale regels.
17 De twee voorwaarden waarvan de overbrenging van verliezen afhankelijk is gesteld, te weten het economisch verband en het voeren van een boekhouding, zullen successievelijk worden onderzocht. Beklemtoond zij, dat de eerste voorwaarde de gegevens betreft die bij de berekening van de hoogte van de belasting in aanmerking kunnen worden genomen, terwijl de tweede voorwaarde daarentegen enkel betrekking heeft op de bewijsmiddelen betreffende die berekening.
De eerste voorwaarde (het economisch verband)
18 De eerste voorwaarde houdt in, dat de verliezen economisch verband houden met de inkomsten die zijn verworven in de Lid-Staat waar de belasting wordt geheven, zodat alleen de verliezen kunnen worden overgebracht die voortvloeien uit de activiteit van de niet-ingezeten belastingplichtige op het grondgebied van die staat.
19 Volgens vaste rechtspraak behoren de directe belastingen weliswaar tot de bevoegdheid van de Lid-Staten, doch dienen laatstgenoemden hun bevoegdheid ter zake in overeenstemming met het gemeenschapsrecht uit te oefenen en zich dus te onthouden van elke zichtbare of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit (arresten van 14 februari 1995, zaak C-279/93, Schumacker, Jurispr. 1995, blz. I-225, r.o. 21 en 26; 11 augustus 1995, zaak C-80/94, Wielockx, Jurispr. 1995, blz. I-2493, r.o. 16, en 27 juni 1996, zaak C-107/94, Asscher, Jurispr. 1996, blz. I-3089, r.o. 36).
20 In casu bepaalt de Luxemburgse wet voor de ingezeten belastingplichtigen, dat al hun inkomsten belastbaar zijn, zonder dat de maatstaf van heffing tot hun Luxemburgse activiteiten beperkt is. Ofschoon is voorzien in vrijstellingen, waardoor een gedeelte van, of, in sommige gevallen, zelfs al hun buiten Luxemburg verworven inkomsten aldaar niet worden belast, omvat de maatstaf van heffing voor deze belastingplichtigen bijgevolg op zijn minst de winsten en verliezen uit hun Luxemburgse activiteiten.
21 Voor de berekening van de maatstaf van heffing voor de niet-ingezeten belastingplichtigen daarentegen worden alleen de winsten en de verliezen uit hun Luxemburgse activiteiten in aanmerking genomen.
22 Een dergelijke regeling, die in overeenstemming is met het fiscale territorialiteitsbeginsel, kan niet worden geacht een door het Verdrag verboden zichtbare of verkapte discriminatie op te leveren.
De tweede voorwaarde (voeren van een boekhouding)
23 De tweede voorwaarde houdt in, dat de belastingplichtige in het jaar waarin hij de verliezen heeft geleden die hij wil overbrengen, in de Lid-Staat waar de belasting wordt geheven een boekhouding van zijn activiteiten in die staat heeft gevoerd die in overeenstemming is met de in dat jaar ter zake geldende nationale regels.
24 Een dergelijke voorwaarde kan een beperking in de zin van artikel 52 van het Verdrag opleveren van de vrijheid van vestiging voor een - ingevolge artikel 58 van het Verdrag met natuurlijke personen die onderdaan zijn van de Lid-Staten gelijkgestelde - vennootschap die een filiaal wenst op te richten in een andere Lid-Staat dan die waar zij is gevestigd.
25 Wil die vennootschap immers eventuele verliezen van haar filiaal kunnen overbrengen, dan dient zij naast haar eigen boekhouding, die in overeenstemming moet zijn met de fiscale bepalingen die gelden in de Lid-Staat waar zij is gevestigd, een afzonderlijke boekhouding te voeren voor de activiteiten van haar filiaal, die voldoet aan de fiscale bepalingen die van toepassing zijn in de staat waar het filiaal is gevestigd. Bovendien is zij verplicht die boekhouding te bewaren waar het filiaal, en niet waar haar zetel gevestigd is.
26 Een dergelijke voorwaarde, die specifiek de in een andere Lid-Staat gevestigde vennootschappen treft, is dan ook in beginsel verboden ingevolge artikel 52 van het Verdrag. Dit zou slechts anders zijn, indien er een rechtmatig doel mee wordt nagestreefd dat zich met het Verdrag verdraagt en dat gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende redenen van algemeen belang. Daarenboven moet die voorwaarde in dat geval geschikt zijn om de verwezenlijking van het nagestreefde doel te waarborgen, en mag zij niet verder gaan dan nodig is voor het bereiken van dat doel (zie, in die zin, arresten van 30 november 1995, zaak C-55/94, Gebhard, Jurispr. 1995, blz. I-4165, r.o. 37; 31 maart 1993, zaak C-19/92, Kraus, Jurispr. 1993, blz. I-1663, r.o. 32, en 15 december 1995, zaak C-415/93, Bosman, Jurispr. 1995, blz. I-4921, r.o. 104).
27 In casu betogen de Luxemburgse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk, dat een nationale maatregel als de tweede voorwaarde onontbeerlijk is om het bedrag van de in een Lid-Staat belastbare inkomsten door diens belastingdienst te kunnen controleren.
28 De Luxemburgse regering voegt daaraan toe, dat de nationale bepaling volgens welke de niet-ingezeten belastingplichtige in het jaar waarin hij de verliezen heeft geleden die hij wil overbrengen, een regelmatige boekhouding van zijn activiteiten te Luxemburg moet hebben gevoerd, een bewijsvoorschrift is dat wordt gerechtvaardigd door het feit, dat de betrokken staat zich moet kunnen ervan vergewissen, enerzijds, dat de verliezen waarvan de overbrenging wordt verzocht, daadwerkelijk uit de Luxemburgse activiteiten van de belastingplichtige voortspruiten en, anderzijds, dat het bedrag van die verliezen volgens de Luxemburgse regels voor de inkomsten- en verliesberekening die golden in het jaar waarin de verliezen zijn ontstaan, overeenstemt met de daadwerkelijk door de belastingplichtige geleden verliezen.
29 Bovendien stelt de Luxemburgse regering, dat de verplichting om een regelmatige boekhouding tijdens het betrokken jaar op Luxemburgs grondgebied te bewaren, is ingevoerd om de belastingdienst in staat te stellen, te allen tijde de boekhoudkundige stukken te controleren.
30 De Commissie daarentegen is van mening, dat weliswaar de met de tweede voorwaarde nagestreefde doelstellingen rechtmatig zijn vanuit het oogpunt van het Verdrag, doch dat deze voorwaarde niet onontbeerlijk is ter verwezenlijking van die doelstellingen. De Luxemburgse autoriteiten zouden het bedrag van de verliezen immers kunnen verifiëren aan de hand van de boekhouding die de niet-ingezeten belastingplichtige voert op de plaats waar zijn zetel gevestigd is. Bovendien kunnen zij zich krachtens richtlijn 77/799/EEG van de Raad van 19 december 1977 betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (PB 1977, L 336, blz. 15) steeds wenden tot de autoriteiten van een andere Lid-Staat, teneinde elke inlichting te verkrijgen die van nut kan zijn voor de vaststelling van de door de belastingplichtige verschuldigde belasting.
31 Het Hof heeft meermaals geoordeeld, dat de doeltreffendheid van de fiscale controles een dwingende reden van algemeen belang vormt, die een beperking van de door het Verdrag gegarandeerde fundamentele vrijheden kan rechtvaardigen (zie, bijvoorbeeld, arrest van 20 februari 1979, zaak 120/78, Rewe-Zentral, "Cassis de Dijon", Jurispr. 1979, blz. 649, r.o. 8). Zo mag een Lid-Staat maatregelen toepassen die een duidelijke en nauwkeurige toetsing mogelijk maken van het bedrag van zowel de in die staat belastbare inkomsten, als van de aldaar in voorkomend geval over te brengen verliezen.
32 Bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht worden de met de tweede voorwaarde nagestreefde doelstellingen, anders dan de Commissie stelt, niet bereikt indien de Luxemburgse autoriteiten ter controle van de bedragen waaruit de maatstaf van heffing is samengesteld, zouden moeten afgaan op de boekhouding die de niet-ingezeten belastingplichtige volgens de regels van een andere Lid-Staat voert.
33 Tot op heden is immers niet voorzien in een harmonisatie van de nationale bepalingen inzake de bepaling van de maatstaf van heffing voor de rechtstreekse belastingen. Bijgevolg stelt elke Lid-Staat zijn eigen regels vast ter bepaling van de winst, het inkomen, de kosten, de aftrek en vrijstellingen, alsook van de desbetreffende bedragen die in aanmerking komen bij de berekening van de belastbare inkomsten of bij de berekening van de over te brengen verliezen.
34 Dienaangaande is niet van belang, dat de gemeenschapswetgever in artikel 54, lid 3, sub g, van het Verdrag in een zekere coördinatie van de regels inzake de jaarrekeningen van bepaalde vormen van vennootschappen heeft voorzien. Immers, zelfs indien de volgens gemeenschappelijke regels opgestelde rekeningen van een vennootschap onderscheid maakten tussen de activiteiten van de verschillende filialen - wat die regels niet verlangen - zouden de in voorkomend geval voor ieder filiaal in die rekeningen opgenomen bedragen niet noodzakelijkerwijs relevant zijn voor de berekening van de maatstaf van heffing voor de betrokken filialen.
35 Bijgevolg bestaan er geen garanties, dat de overeenkomstig de gemeenschappelijke coördinatieregels opgestelde rekeningen van een vennootschap of de rekeningen die worden opgesteld ter bepaling van de maatstaf van heffing in de Lid-Staat waar de vennootschap is gevestigd, de relevante gegevens verschaffen omtrent het bedrag van de belastbare inkomsten en van de over te brengen verliezen in een andere Lid-Staat waar de vennootschap een filiaal heeft opgericht.
36 Evenwel dient nog te worden onderzocht, of de vereisten van de tweede voorwaarde niet verder gaan dan noodzakelijk is voor de controle van het bedrag van de verliezen die in mindering kunnen worden gebracht op de inkomsten die een belastingplichtige verwerft in een later jaar dan dat waarin de verliezen zijn ontstaan.
37 Dienaangaande zij opgemerkt, dat naar Luxemburgs recht de niet-ingezeten belastingplichtigen in de regel niet verplicht zijn om met betrekking tot hun activiteiten in Luxemburg een regelmatige boekhouding te voeren, wat betekent dat de Luxemburgse autoriteiten in beginsel afstand hebben gedaan van elke mogelijkheid om de boekhoudkundige stukken van die belastingplichtigen te inspecteren.
38 Pas wanneer een niet-ingezeten belastingplichtige verzoekt om overbrenging van verliezen uit een verstreken jaar, is hij verplicht aan te tonen dat hij in die periode een regelmatige boekhouding van zijn activiteiten in Luxemburg heeft gevoerd en in die staat bewaard.
39 Op het ogenblik waarop dat verzoek wordt gedaan, is het enige belang van de Luxemburgse autoriteiten evenwel hierin gelegen, dat zij duidelijk en nauwkeurig kunnen nagaan, of het bedrag van de verliezen waarvan de overbrenging wordt verzocht, volgens de Luxemburgse regels voor de inkomsten- en verliesberekening die golden in het jaar waarin de verliezen zijn ontstaan, overeenstemt met de daadwerkelijk door de belastingplichtige in Luxemburg geleden verliezen. Daaruit volgt dat, indien deze belastingplichtige het bedrag van de betrokken verliezen duidelijk en nauwkeurig bewijst, deze autoriteiten hem de overbrenging van die verliezen niet mogen weigeren op grond van het feit dat hij in het betrokken jaar geen regelmatige boekhouding van zijn activiteiten in Luxemburg heeft gevoerd en in die staat bewaard.
40 In een situatie als de onderhavige is het niet onontbeerlijk, dat de middelen waarmee de niet-ingezeten belastingplichtige het bedrag van de over te brengen verliezen mag bewijzen, beperkt zijn tot die voorzien in de Luxemburgse wetgeving.
41 In dit verband zij eraan herinnerd, dat de bevoegde autoriteiten van een Lid-Staat steeds op grond van richtlijn 77/799 de bevoegde autoriteiten van een andere Lid-Staat kunnen verzoeken hun alle inlichtingen te verstrekken die hun van nut kunnen zijn om voor de door hen toe te passen wetgeving het juiste bedrag van de inkomstenbelasting te bepalen die een in die andere Lid-Staat gevestigde belastingplichtige verschuldigd is.
42 Opgemerkt zij evenwel, dat een Lid-Staat die niet-ingezeten belastingplichtigen toestaat het bedrag van hun belastbare inkomsten te bepalen op basis van een pro-ratatoerekening van de totale inkomsten, niet verplicht is een berekening van het bedrag van de over te brengen verliezen, gebaseerd op toerekening van de totale verliezen, te aanvaarden. Immers, gelet op de onnauwkeurigheden van de toerekeningsmethode, is een Lid-Staat in geen geval verplicht de maatstaf van heffing voor een belastingplichtige uitsluitend op basis van die methode vast te stellen.
43 Gelet op het voorgaande, moet op de gestelde vraag worden geantwoord, dat artikel 52 van het Verdrag zich er niet tegen verzet, dat een Lid-Staat de overbrenging van verliezen uit eerdere jaren door een belastingplichtige die op zijn grondgebied een filiaal heeft zonder aldaar te zijn gevestigd, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de verliezen economisch verband houden met de inkomsten die de belastingplichtige in die staat heeft verworven, mits ingezeten belastingplichtigen niet gunstiger worden behandeld. Het verzet zich echter ertegen, dat de overbrenging van verliezen afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde, dat de belastingplichtige in het jaar waarin de verliezen zijn ontstaan, in die Lid-Staat een boekhouding van de door hem aldaar verrichte activiteiten heeft gevoerd en bewaard, die in overeenstemming is met de ter zake geldende nationale regels. De betrokken Lid-Staat mag evenwel verlangen, dat de niet-ingezeten belastingplichtige duidelijk en nauwkeurig aantoont, dat het bedrag van de verliezen die hij stelt te hebben geleden, volgens de in het betrokken jaar geldende nationale regels voor de inkomsten- en verliesberekening overeenstemt met de daadwerkelijk door de belastingplichtige in die staat geleden verliezen.
Kosten
44 De kosten door de Franse en de Luxemburgse regering en de regering van het Verenigd Koninkrijk alsmede door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE,
uitspraak doende op de door de Luxemburgse Conseil d'État bij arrest van 12 juli 1995 gestelde vraag, verklaart voor recht:
Artikel 52 EG-Verdrag verzet zich er niet tegen, dat een Lid-Staat de overbrenging van verliezen uit eerdere jaren door een belastingplichtige die op zijn grondgebied een filiaal heeft zonder aldaar te zijn gevestigd, afhankelijk stelt van de voorwaarde, dat de verliezen economisch verband houden met de inkomsten die de belastingplichtige in die staat heeft verworven, mits ingezeten belastingplichtigen niet gunstiger worden behandeld. Het verzet zich echter ertegen, dat de overbrenging van verliezen afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde, dat de belastingplichtige in het jaar waarin de verliezen zijn ontstaan, in die Lid-Staat een boekhouding van de door hem aldaar verrichte activiteiten heeft gevoerd en bewaard, die in overeenstemming is met de ter zake geldende nationale regels. De betrokken Lid-Staat mag evenwel verlangen, dat de niet-ingezeten belastingplichtige duidelijk en nauwkeurig aantoont, dat het bedrag van de verliezen die hij stelt te hebben geleden, volgens de in het betrokken jaar geldende nationale regels voor de inkomsten- en verliesberekening overeenstemt met de daadwerkelijk door de belastingplichtige in die staat geleden verliezen.