Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

Zaak C-27/07

Banque Fédérative du Crédit Mutuel

tegen

Ministre de l’Économie, des Finances et de l’Industrie

[verzoek van de Conseil d'État (Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]

„Vennootschapsbelasting – Richtlijn 90/435/EEG – Belastbare winst van moedervennootschap – Niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten met betrekking tot deelneming in dochteronderneming – Forfaitaire vaststelling van bedrag van deze kosten – Bovengrens van 5 % van door dochteronderneming uitgekeerde winst – Belastingkredieten daaronder begrepen”

Samenvatting van het arrest

Harmonisatie van wetgevingen – Gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten – Richtlijn 90/435

(Richtlijn 90/435 van de Raad, art. 4, lid 2)

Het begrip „door de dochteronderneming uitgekeerde winst” in de zin van artikel 4, lid 2, laatste volzin, van richtlijn 90/435 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat waarbij belastingkredieten die zijn toegekend ter compensatie van een door de lidstaat van de dochteronderneming ten laste van de moedervennootschap geheven bronbelasting, in deze winst worden opgenomen.

In de eerste plaats staan de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van de richtlijn niet eraan in de weg dat belastingkredieten worden opgenomen in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming van de moedervennootschap in de dochteronderneming. Met de opneming van de belastingkredieten in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn wordt immers gewaarborgd dat het effectief gaat om het totale bedrag van de uitgekeerde winst, in de zin van diezelfde bepaling, dat door de moedervennootschap is ontvangen en waarop het tarief van 5 % zal worden toegepast. In de tweede plaats beogen deze kredieten te voorkomen dat de door een dochteronderneming aan haar moedervennootschap uitgekeerde winst juridisch dubbel wordt belast. Doordat de aan de moedervennootschap toegekende belastingkredieten worden meegeteld bij de berekening van het aandeel voor kosten en lasten met betrekking tot de deelneming in de dochteronderneming, is het bijgevolg mogelijk het bedrag van de winstuitkering door laatstgenoemde weer te geven, alsmede het overeenstemmende bedrag van de winstuitkering waarover de moedervennootschap uiteindelijk en daadwerkelijk beschikt, waarbij de gevolgen van de bronbelasting die bij de moedervennootschap wordt geheven, door de lidstaat van de dochteronderneming worden geneutraliseerd. De opneming van de belastingkredieten in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming, in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, is aldus in overeenstemming met de doelstelling van fiscale neutraliteit van de grensoverschrijvende winstuitkering tussen een dochteronderneming en haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap.

In het kader van de bij de richtlijn ingevoerde regeling is, wanneer een moedervennootschap een deelneming van ten minste 25 % bezit in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, de bronbelasting in laatstgenoemde lidstaat in beginsel verboden overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de richtlijn. Bepaalde lidstaten mochten gedurende de voor hen bepaalde overgangsperiode overeenkomstig artikel 5, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn toch een bronbelasting heffen. De richtlijn verplicht een lidstaat evenwel niet om in de verrekening van een dergelijke bronbelasting te voorzien, wanneer deze lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de richtlijn heeft gekozen voor een vrijstellingsmethode. Een lidstaat die voor een vrijstellingsmethode heeft gekozen, kan in dit verband niet worden verweten, de in de lidstaat van de dochteronderneming geheven bronbelasting te compenseren door toekenning van een belastingkrediet en tegelijk te bepalen dat dit belastingkrediet slechts verrekenbaar is in de gevallen waarin de ontvangende moedervennootschap de ontvangen dividenden binnen een termijn van vijf jaar aan haar eigen aandeelhouders uitkeert. Bovendien biedt artikel 4, lid 2, van de richtlijn een lidstaat de mogelijkheid, de niet-aftrekbare kosten van beheer forfaitair vast te stellen op maximaal 5 % van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin deze lidstaat voor een vrijstellingsmethode dan wel voor een verrekeningsmethode heeft gekozen. Wat het begrip uitgekeerde winst betreft, maakt deze bepaling dus geen onderscheid naargelang deze staat wel of niet verplicht is, te voorzien in de verrekening van de in de lidstaat van de dochteronderneming geheven bronbelasting. Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen, gebruik te maken van de mogelijkheid van artikel 4, lid 2, van de richtlijn en daarbij de belastingkredieten heeft opgenomen in het bedrag van de uitgekeerde winst waarop het tarief van 5 % wordt toegepast, kan deze lidstaat bijgevolg niet worden verweten dat hij geen onderscheid maakt naargelang het gaat om belastingkredieten die wel of niet met de verschuldigde belasting verrekenbaar zijn.

(cf. punten 36-40, 42-46, 50 en dictum)







ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

3 april 2008 (*)

„Vennootschapsbelasting – Richtlijn 90/435/EEG – Belastbare winst van moedervennootschap – Niet-aftrekbaarheid van kosten en lasten met betrekking tot deelneming in dochteronderneming – Forfaitaire vaststelling van bedrag van deze kosten – Bovengrens van 5 % van door dochteronderneming uitgekeerde winst – Opneming van belastingkredieten”

In zaak C-27/07,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Conseil d’État (Frankrijk) bij beslissing van 17 januari 2007, ingekomen bij het Hof op 26 januari 2007, in de procedure

Banque Fédérative du Crédit Mutuel

tegen

Ministre de l’Économie, des Finances et de l’Industrie,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, G. Arestis, R. Silva de Lapuerta, E. Juhász en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 november 2007,

gelet op de opmerkingen van:

–        Banque Fédérative du Crédit Mutuel, vertegenwoordigd door Y. Mercier en A. Gerardin, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-Ch. Gracia als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

–        de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en J.-P. Keppenne als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 januari 2008,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 4, lid 2, en 7, lid 2, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten (PB L 225, blz. 6; hierna: „richtlijn”).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Banque Fédérative du Crédit Mutuel (hierna: „BFCM”) en de ministre de l’Économie, des Finances et de l’Industrie.

 Rechtskader

 Communautaire regeling

3        Artikel 4 van de richtlijn bepaalt:

„1.      Wanneer een moedermaatschappij als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, anders dan bij de liquidatie van de dochteronderneming, moet de lidstaat van de moedermaatschappij:

–        ofwel zich onthouden van het belasten van deze winst;

–        ofwel de winst belasten, maar in dat geval de moedermaatschappij toestaan dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat, ingevolge de uitzonderingsbepalingen van artikel 5, door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting.

2.      Iedere lidstaat blijft evenwel bevoegd om te bepalen dat lasten die betrekking hebben op de deelneming en waardeverminderingen die voortvloeien uit de uitkering van de winst van de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedermaatschappij. Indien in dit geval de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming forfaitair worden vastgesteld, mag het forfaitaire bedrag niet meer dan 5 % bedragen van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.

[...]”

4        Artikel 5 van de richtlijn bepaalt:

„1.      De door een dochteronderneming aan de moedermaatschappij uitgekeerde winst wordt, althans wanneer laatstgenoemde een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming, van bronbelasting vrijgesteld.

2.      In afwijking van lid 1 mag de Helleense Republiek, zolang zij geen vennootschapsbelasting heft op de uitgekeerde winst, een bronbelasting heffen op winst die aan moedermaatschappijen van andere lidstaten wordt uitgekeerd. [...]

3.      In afwijking van lid 1 mag de Bondsrepubliek Duitsland, zolang zij uitgekeerde winst onderwerpt aan een vennootschapsbelasting waarvan het tarief minstens 11 punten lager is dan het tarief op niet-uitgekeerde winst, uiterlijk tot medio 1996 bij wijze van compenserende belasting een bronbelasting van 5 % heffen op de winst die door haar dochterondernemingen wordt uitgekeerd.

4.      In afwijking van lid 1 mag de Portugese Republiek op de winst die door haar dochterondernemingen aan moedermaatschappijen van andere lidstaten wordt uitgekeerd, een inhouding aan de bron toepassen tot uiterlijk het einde van het achtste jaar volgende op de datum waarop de onderhavige richtlijn van toepassing wordt.

[...]”

5        Artikel 7 van de richtlijn preciseert:

„1.      ,Bronbelasting’ in de zin van deze richtlijn omvat niet de vervroegde betaling of vooruitbetaling (voorheffing) van de vennootschapsbelasting aan de lidstaat waarin de dochteronderneming is gevestigd, die in samenhang met een uitkering van winst aan de moedermaatschappij wordt verricht.

2.      Deze richtlijn laat onverlet de toepassing van nationale of verdragsbepalingen, die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van dubbele economische belasting van dividenden, in het bijzonder van de bepalingen betreffende de betaling van belastingkredieten aan de gerechtigde tot de dividenden.”

 Nationale regeling

6        De fiscale regeling inzake dividenden die worden uitgekeerd aan in Frankrijk gevestigde moedervennootschappen, is vervat in artikel 216 van de code général des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: „CGI”), dat, in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, bepaalt:

„1.      De netto-inkomsten uit deelnemingen die recht geven op toepassing van de belastingregeling voor moedervennootschappen zoals bedoeld in artikel 145, welke een moedervennootschap ontvangt in de loop van een belastingjaar, kunnen in mindering worden gebracht op haar totale nettowinst, na aftrek van een aandeel voor kosten en lasten.

Het in de eerste alinea bedoelde aandeel voor kosten en lasten is forfaitair bepaald op 5 % van de totale opbrengst uit de deelnemingen, belastingkredieten daaronder begrepen. Dat aandeel kan voor elk belastbaar tijdperk echter niet hoger zijn dan het totaalbedrag aan kosten en lasten van alle aard welke de deelnemende vennootschap tijdens hetzelfde tijdperk zijn opgekomen.”

7        Artikel 145 CGI, in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, preciseert dat de regeling voor de moedervennootschappen met name geldt voor de in de vennootschapsbelasting tegen het normale tarief belaste vennootschappen die een deelneming van ten minste 5 % van het kapitaal van de emitterende vennootschap aanhoudt.

8        Circulaire nr. 4H1-00 van het ministère de l’Économie, des Finances et de l’Industrie van 31 januari 2000 (Bulletin officiel des impôts van 16 februari 2000) preciseert, onder verwijzing naar circulaire nr. 4H4-99 van hetzelfde ministerie van 25 juni 1999 (Bulletin officiel des impôts van 5 juli 1999) de wijze van toepassing van het in artikel 216 CGI bedoelde aandeel voor kosten en lasten. De in dat artikel bedoelde belastingkredieten stemmen met name overeen „ofwel met het belastingkrediet voor in Frankrijk verkregen inkomsten [...] ofwel met het buitenlands belastingkrediet voor inkomsten van dochterondernemingen met zetel in een land waarmee Frankrijk een belastingverdrag heeft gesloten”.

9        Volgens de Conseil d’État wordt krachtens de internationale verdragen die de Franse Republiek met andere lidstaten heeft gesloten, een belastingkrediet toegekend aan de in Frankrijk gevestigde moedervennootschap bij de winstuitkering door een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming ingeval door de andere lidstaat bronbelasting over deze winstuitkering wordt geheven. Dat belastingkrediet is gelijk aan het bedrag van de aldus geheven bronbelasting.

10      Krachtens artikel 146, lid 2, CGI, in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, zijn belastingkredieten, indien de moedervennootschap ontvangen dividenden aan haar eigen aandeelhouders uitkeert en op deze uitkering de in artikel 223 sexies CGI bedoelde roerende voorheffing wordt toegepast, verrekenbaar met de roerende voorheffing voor de dividenden die sinds de laatste vijf jaar zijn ontvangen. Volgens de Conseil d’État zijn deze belastingkredieten, krachtens een circulaire van het ministère de l’Économie, des Finances et de l’Industrie, bovendien ook verrekenbaar met de bronbelasting die verschuldigd is bij de dooruitkering van de dividenden door de moedervennootschap aan personen die hun fiscale woonplaats of zetel niet in Frankrijk hebben.

 Hoofdgeding en de prejudiciële vraag

11      Blijkens de verwijzingsbeslissing heeft BFCM krachtens de belastingregeling voor moedervennootschappen van artikel 216 CGI van haar totale nettowinst de van haar dochterondernemingen ontvangen dividenden afgetrokken, maar heeft zij een overeenkomstig dat artikel bepaald aandeel voor kosten en lasten opnieuw in haar belastbare grondslag moeten opnemen.

12      In het hoofdgeding verzoekt BFCM de Conseil d’État om nietigverklaring van voornoemde circulaires nrs. 4H1-00 en 4H4-99.

13      Volgens BFCM zijn deze circulaires in strijd met artikel 4 van de richtlijn doordat in het bedrag van het aandeel voor kosten en lasten, dat forfaitair 5 % bedraagt van de totale inkomsten uit deelnemingen, de belastingkredieten zijn opgenomen die zijn toegekend krachtens belastingverdragen die de Franse Republiek met andere lidstaten heeft gesloten, hoewel de richtlijn bepaalt dat het bedrag van de lasten die niet van het belastbare resultaat van de moedervennootschap kunnen worden afgetrokken, zo dat forfaitair wordt vastgesteld, niet meer dan 5 % mag zijn van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst alleen.

14      In dit verband vraagt de Conseil d’État zich af of de bijtelling bij het belastbare resultaat van de moedervennootschap van een forfaitair aandeel voor kosten en lasten van 5 % van de inkomsten uit deelnemingen, belastingkredieten daaronder begrepen, een heffing vormt boven de bij artikel 4, lid 2, van de richtlijn toegestane grens van 5 % van de uitgekeerde winst en de neutraliteit van de grensoverschrijdende winstuitkering kan aantasten, dan wel een heffing vormt die alleen tot gevolg heeft dat het aan de moedervennootschap naar aanleiding van een dividenduitkering toegekende belastingkrediet gedeeltelijk wordt verlaagd, en bijgevolg kan worden beschouwd als een onderdeel van een geheel van bepalingen betreffende de toekenning van belastingkredieten aan de dividendontvangers en zo zelfs een dubbele belasting beoogt te verminderen.

15      In de eerste plaats verwijst de Conseil d’État naar het arrest van 25 september 2003, Océ Van der Grinten (C-58/01, Jurispr. blz. I-9809), waarin het Hof heeft geoordeeld dat het belastingkrediet een fiscaal instrument vormt tot voorkoming van een economische dubbele belasting over de als dividend uitgekeerde winst, en geen opbrengst van waardepapieren.

16      In de tweede plaats preciseert de Conseil d’État dat de bijtelling van 5 % van de netto uitgekeerde winst en van het belastingkrediet bij het belastbare resultaat van de moedervennootschap als aandeel voor kosten en lasten de moedervennootschap in een positie brengt die identiek is aan die waarin zij zou zijn geweest indien geen bronbelasting was geheven, na bijtelling van een aandeel voor kosten en lasten van 5 % van de uitgekeerde winst. Dit is echter alleen zo mits het belastingkrediet volledig kan worden verrekend met de door de moedervennootschap verschuldigde belasting.

17      Volgens de Conseil d’État vloeit uit artikel 146, lid 2, CGI, in de versie die van toepassing was ten tijde van de feiten in het hoofdgeding, en uit de bestuurspraktijk, zoals uiteengezet in circulaire nr. 4K-1121, echter voort dat een belastingkrediet dat is toegekend naar aanleiding van de uitkering van dividenden aan een moedervennootschap door haar in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, slechts verrekenbaar is met de door de moedervennootschap verschuldigde belasting in geval van een dooruitdeling van deze dividenden tijdens de volgende vijf jaar. In dat geval tast de bijtelling van 5 % van het belastingkrediet bij het belastbare resultaat van de moedervennootschap als aandeel voor kosten en lasten de fiscale neutraliteit van de grensoverschrijdende winstuitkering niet aan.

18      Wanneer de moedervennootschap deze dividenden niet binnen deze termijn dooruitdeelt, heeft de bijtelling bij haar belastbaar resultaat als aandeel voor kosten en lasten van 5 % van het belastingkrediet dat niet wordt verrekend met de door haar verschuldigde belasting, volgens de Conseil d’État daarentegen tot gevolg dat haar belastbaar resultaat wordt verhoogd tot boven de in artikel 4, lid 2, van de richtlijn vastgestelde grens van 5 % van de daadwerkelijk ontvangen uitgekeerde winst, en dat de fiscale neutraliteit van de grensoverschrijdende winstuitkering in die mate wordt aangetast.

19      In dat laatste geval rijst volgens de Conseil d’État de vraag of de verhoging van de door de moedervennootschap betaalde vennootschapsbelasting à rato van de verhoging van haar belastbaar resultaat als gevolg van de bijtelling bij dit resultaat van 5 % van het belastingkrediet een heffing vormt waarvan mag worden aangenomen dat, gelet op het geringe bedrag ervan en op de omstandigheid dat deze heffing is ingevoerd in rechtstreekse samenhang met de toekenning van belastingkredieten die de economische dubbele belasting van de dividenden beoogt te verminderen, het tarief ervan niet zodanig is bepaald dat daardoor de gevolgen van deze vermindering van de economische dubbele belasting van de dividenden teniet kunnen worden gedaan en deze heffing dus door artikel 7, lid 2, van de richtlijn is toegestaan.

20      Bijgevolg heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„De bijtelling bij de belastbare winst van een in Frankrijk gevestigde moedervennootschap van 5 % van de belastingkredieten die zijn toegekend bij de uitkering van winst door een in een andere lidstaat [...] gevestigde dochteronderneming wanneer deze uitgekeerde winst in die andere lidstaat aan een bronbelasting was onderworpen, heeft geen invloed op de hoogte van de belasting van de moedervennootschap indien deze die belastingkredieten volledig met de door haar verschuldigde belasting kan verrekenen. Wanneer de moedervennootschap niet binnen vijf jaar tot dooruitdeling van deze winst aan haar eigen aandeelhouders overgaat, waardoor zij geen gebruik kan maken van het belastingvoordeel dat deze belastingkredieten vertegenwoordigen, kan de heffing – bovenop de vennootschapsbelasting – waartoe de bijtelling van 5 % van de belastingkredieten bij haar belastbaar resultaat leidt, dan als door artikel 7, lid 2, van [de richtlijn] toegestaan worden beschouwd, gelet op het lage bedrag van een dergelijke heffing en de omstandigheid dat zij in rechtstreeks verband staat met de betaling van belastingkredieten die de economische dubbele belasting van de dividenduitkering beogen te verminderen of moet zij in strijd worden geacht met de door artikel 4 van [de richtlijn] nagestreefde doelstellingen?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

21      Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de uitlegging van het begrip „de door de dochteronderneming uitgekeerde winst” in de zin van artikel 4, lid 1, laatste volzin, van de richtlijn zich verzet tegen een regeling van een lidstaat waarbij belastingkredieten in deze winst worden opgenomen en, in voorkomend geval, of deze opneming onder artikel 7, lid 2, van de richtlijn valt.

22      Bij de beantwoording van deze vraag dient rekening te worden gehouden met de bewoordingen van de bepaling waarvan om uitlegging wordt verzocht, alsmede met de doelstellingen en de systematiek van de richtlijn (zie in die zin arresten van 17 oktober 1996, Denkavit e.a., C-283/94, C-291/94 en C-292/94, Jurispr. blz. I-5063, punten 24 en 26, en 8 juni 2000, Epson Europe, C-375/98, Jurispr. blz. I-4243, punten 22 en 24).

23      Zoals met name blijkt uit de derde overweging van de considerans, beoogt deze richtlijn door de invoering van een gemeenschappelijke fiscale regeling iedere benadeling van de samenwerking tussen vennootschappen uit verschillende lidstaten ten opzichte van de samenwerking tussen vennootschappen van eenzelfde lidstaat op te heffen, en aldus de hergroepering van vennootschappen op gemeenschapsniveau te vergemakkelijken (arresten Denkavit e.a., reeds aangehaald, punt 22, en Epson Europe, reeds aangehaald, punt 20; arrest van 4 oktober 2001, Athinaïki Zythopoiia, C-294/99, Jurispr. blz. I-6797, punt 25; arrest Océ Van der Grinten, reeds aangehaald, punt 45, en arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 103).

24      De richtlijn beoogt aldus de fiscale neutraliteit van de winstuitkering door een in een lidstaat gelegen dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap.

25      Om deze doelstellingen te bereiken bepaalt artikel 4, lid 1, van de richtlijn, teneinde dubbele belasting te voorkomen, dat wanneer een moedervennootschap als deelgerechtigde van haar dochteronderneming uitgekeerde winst ontvangt, de lidstaat van de moedervennootschap ofwel zich onthoudt van het belasten van deze winst, ofwel deze moedervennootschap toestaat dat gedeelte van de belasting van de dochteronderneming dat op deze winst betrekking heeft, van haar eigen belasting af te trekken en, in voorkomend geval, het bedrag dat door de lidstaat waar de dochteronderneming gevestigd is, aan de bron is ingehouden, zulks binnen de grenzen van het bedrag van de overeenstemmende nationale belasting (arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 102).

26      Zo bepaalt ook artikel 5, lid 1, van de richtlijn, teneinde dubbele belasting te voorkomen, dat de door een dochteronderneming aan de moedervennootschap uitgekeerde winst van bronbelasting wordt vrijgesteld in de lidstaat van de dochteronderneming, althans wanneer de moedervennootschap een minimumdeelneming van 25 % bezit in het kapitaal van de dochteronderneming (reeds aangehaalde arresten Denkavit e.a., punt 22; Epson Europe, punt 20; Athinaïki Zythopoiia, punt 25, en Océ Van der Grinten, punt 45).

27      De richtlijn beoogt aldus te voorkomen dat de winst die een in een lidstaat gelegen dochteronderneming uitkeert aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap, economisch dubbel wordt belast, of met andere woorden te voorkomen dat de uitgekeerde winst een eerste keer wordt belast bij de dochteronderneming en een tweede keer bij de moedervennootschap (zie in die zin arrest Athinaïki Zythopoiia, reeds aangehaald, punt 5).

28      Niettemin blijft elke lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de richtlijn bevoegd om te bepalen dat de lasten met betrekking tot de deelneming in de dochteronderneming, niet aftrekbaar zijn van de belastbare winst van de moedervennootschap, waarbij indien in dat geval de kosten van beheer met betrekking tot deze deelneming forfaitair worden vastgesteld, het forfaitaire bedrag niet meer mag bedragen dan 5 % van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst.

29      Bovendien mogen bepaalde lidstaten op grond van artikel 5, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn gedurende een overgangsperiode een bronbelasting heffen over de winst die een ingezeten dochteronderneming uitkeert aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap.

30      Volgens de in het hoofdgeding van toepassing zijnde nationale regeling is het forfaitaire bedrag van niet-aftrekbare kosten en lasten, waarvan sprake is in artikel 4, lid 2, van de richtlijn, gelijk aan 5 % van de uitgekeerde winst, de belastingkredieten daaronder begrepen.

31      Wat het begrip belastingkrediet betreft, verwijzen zowel de verwijzende rechter in de toelichting bij zijn beslissing als BFCM en de Commissie van de Europese Gemeenschappen in de door hen bij het Hof ingediende opmerkingen naar het arrest Océ Van der Grinten, reeds aangehaald, waarin het Hof heeft geoordeeld dat het belastingkrediet waarover het in die zaak ging, een fiscaal instrument is tot voorkoming van economische dubbele belasting over de als dividend uitgekeerde winst, en geen opbrengst van waardepapieren (zie arrest Océ Van der Grinten, reeds aangehaald, punt 56).

32      Zoals de advocaat-generaal in punt 33 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft het arrest Océ Van der Grinten, reeds aangehaald, echter betrekking op een heffing over het belastingkrediet die niet de kenmerken vertoont van een bronbelasting over winstuitkering (zie arrest Océ Van der Grinten, reeds aangehaald, punt 55).

33      In die zaak ging het om een belastingkrediet ter compensatie van de door de uitkerende vennootschap betaalde belasting en niet om een belastingkrediet ter compensatie van een reeds door de aandeelhouder betaalde belasting.

34      Uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen die BFCM en de Franse regering ter terechtzitting voor het Hof hebben gemaakt, blijkt evenwel dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde belastingkredieten worden toegekend ter compensatie van de bronbelasting die op de moedervennootschap drukt in de lidstaat van de dochteronderneming.

35      Deze belastingkredieten beogen dus een reeds door de aandeelhouder betaalde belasting te compenseren, zodat het arrest Océ Van der Grinten, reeds aangehaald, geen antwoord kan bieden op de prejudiciële vraag in deze onderhavige zaak.

36      Thans zij in de eerste plaats opgemerkt dat de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van de richtlijn niet eraan in de weg staan dat belastingkredieten worden opgenomen in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming van de moedervennootschap in de dochteronderneming.

37      Zoals de advocaat-generaal in punt 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, wordt met de opneming van de belastingkredieten in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn gewaarborgd dat het effectief gaat om het totale bedrag van de uitgekeerde winst, in de zin van diezelfde bepaling, dat door de moedervennootschap is ontvangen en waarop het tarief van 5 % zal worden toegepast.

38      In de tweede plaats dient te worden aangenomen dat deze kredieten beogen te voorkomen dat de door een dochteronderneming aan haar moedervennootschap uitgekeerde winst juridisch dubbel wordt belast, of met andere woorden te voorkomen dat deze winst een eerste maal bij de moedervennootschap wordt belast via een bronbelasting in de lidstaat van de dochteronderneming, en een tweede maal in de lidstaat van vestiging van de moedervennootschap.

39      Doordat de aan de moedervennootschap toegekende belastingkredieten worden meegeteld bij de berekening van het aandeel voor kosten en lasten met betrekking tot de deelneming in de dochteronderneming, is het bijgevolg mogelijk het bedrag van de winstuitkering door laatstgenoemde weer te geven, alsmede het overeenstemmende bedrag van de winstuitkering waarover de moedervennootschap uiteindelijk en daadwerkelijk beschikt, waarbij de gevolgen van de bronbelasting die bij de moedervennootschap wordt geheven in de lidstaat van de dochteronderneming worden geneutraliseerd.

40      Zoals de Franse en Duitse regering in hun bij het Hof ingediende opmerkingen terecht stellen, is de opneming van de belastingkredieten in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming, in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, aldus in overeenstemming met de doelstelling van fiscale neutraliteit van de grensoverschrijvende winstuitkering tussen een dochteronderneming en haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap.

41      In deze context wenst de verwijzende rechter evenwel te vernemen of de fiscale neutraliteit niet wordt aangetast doordat deze belastingkredieten niet altijd verrekenbaar zijn met de door de moedervennootschap verschuldigde belasting, zoals blijkt uit punt 17 van het onderhavige arrest.

42      In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat in het kader van de bij de richtlijn ingevoerde regeling, wanneer een moedervennootschap een deelneming van ten minste 25 % aanhoudt in het kapitaal van een in een andere lidstaat gevestigde dochteronderneming, de bronbelasting in laatstgenoemde lidstaat in beginsel verboden is overeenkomstig artikel 5, lid 1, van de richtlijn.

43      In omstandigheden als die in het hoofdgeding mogen bepaalde lidstaten gedurende de voor hen bepaalde overgangsperiode overeenkomstig artikel 5, leden 2 tot en met 4, van de richtlijn toch een bronbelasting heffen.

44      Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van haar conclusie heeft opgemerkt, verplicht de richtlijn een lidstaat evenwel niet om in de verrekening van een dergelijke bronbelasting te voorzien, wanneer deze lidstaat overeenkomstig artikel 4, lid 1, van de richtlijn heeft gekozen voor een vrijstellingsmethode. Een lidstaat die voor een vrijstellingsmethode heeft gekozen, kan in dit verband niet worden verweten, de in de lidstaat van de dochteronderneming geheven bronbelasting te compenseren met de toekenning van een belastingkrediet, en tegelijk te bepalen dat dit belastingkrediet slechts verrekenbaar is in de gevallen waarin de ontvangende moedervennootschap de ontvangen dividenden binnen een termijn van vijf jaar aan haar eigen aandeelhouders dooruitdeelt.

45      In de tweede plaats zij opgemerkt dat artikel 4, lid 2, van de richtlijn een lidstaat de mogelijkheid biedt, de niet-aftrekbare kosten van beheer forfaitair vast te stellen op maximaal 5 % van de door de dochteronderneming uitgekeerde winst, zonder dat een onderscheid wordt gemaakt tussen de situatie waarin deze lidstaat voor een vrijstellingsmethode dan wel voor een verrekeningsmethode heeft gekozen. Wat het begrip uitgekeerde winst betreft, maakt deze bepaling dus geen onderscheid naargelang deze staat wel of niet verplicht is, te voorzien in de verrekening van de in de lidstaat van de dochteronderneming geheven bronbelasting.

46      Wanneer een lidstaat ervoor heeft gekozen, gebruik te maken van de mogelijkheid van artikel 4, lid 2, van de richtlijn en daarbij de belastingkredieten heeft opgenomen in het bedrag van de uitgekeerde winst waarop het tarief van 5 % wordt toegepast, kan deze lidstaat bijgevolg niet worden verweten dat hij geen onderscheid maakt naargelang het gaat om belastingkredieten die wel of niet met de verschuldigde belasting verrekenbaar zijn.

47      Hoewel, in het kader van een nationale regeling als die in het hoofdgeding, wanneer de moedervennootschap de door haar ontvangen winst niet binnen vijf jaar dooruitdeelt aan haar eigen aandeelhouders, de opneming van de belastingkredieten in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming, in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, de fiscale last voor de moedervennootschap doet verzwaren, vloeit een dergelijk gevolg immers voort uit het feit dat de lidstaat van de dochteronderneming overeenkomstig artikel 5, leden 1 en 2 tot en met 4, van de richtlijn een bronbelasting heft, waarvoor artikel 4, lid 1, van de richtlijn in het geval van een vrijstellingsmethode niet voorziet in een verplichting tot verrekening van deze bronbelasting met de verschuldigde belasting.

48      Het is dus niet zozeer de opneming van de belastingkredieten in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming, in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, die een aantasting vormt van de fiscale neutraliteit van de grensoverschrijdende uitkering van de winst van een dochteronderneming aan haar in een andere lidstaat gevestigde moedervennootschap, dan wel de mogelijkheid die de richtlijn laat om in de lidstaat van de dochteronderneming een bronbelasting te heffen ten laste van de moedervennootschap.

49      In elk geval kan de opneming van de belastingkredieten, als middel tot voorkoming van een juridische dubbele belasting, in het forfaitaire bedrag van de kosten van beheer met betrekking tot de deelneming, in de zin van artikel 4, lid 2, van de richtlijn, niet onder artikel 7, lid 2, van de richtlijn vallen, die de toepassing onverlet laat van nationale of verdragsbepalingen die gericht zijn op de afschaffing of vermindering van economische dubbele belasting van dividenden.

50      Bijgevolg dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat het begrip „de door de dochteronderneming uitgekeerde winst” in de zin van artikel 4, lid 2, laatste volzin, van de richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van de lidstaat waarbij belastingkredieten die zijn toegekend ter compensatie van een door de lidstaat van de dochteronderneming ten laste van de moedervennootschap geheven bronbelasting, in deze winst worden opgenomen.

 Kosten

51      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Het begrip „door de dochteronderneming uitgekeerde winst” in de zin van artikel 4, lid 2, laatste volzin, van richtlijn 90/435/EEG van de Raad van 23 juli 1990 betreffende de gemeenschappelijke fiscale regeling voor moedermaatschappijen en dochterondernemingen uit verschillende lidstaten dient aldus te worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen de regeling van een lidstaat waarbij belastingkredieten die zijn toegekend ter compensatie van een door de lidstaat van de dochteronderneming ten laste van de moedervennootschap geheven bronbelasting, in deze winst worden opgenomen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.