Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

10 mei 2012 (*)

„Artikelen 63 VWEU en 65 VWEU — Instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) — Verschillende behandeling van aan niet-ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden, die wel aan bronheffing zijn onderworpen, en aan ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden, die niet aan dergelijke bronheffing zijn onderworpen — Noodzaak om rekening te houden met situatie van deelnemers bij beoordeling of nationale maatregel strookt met vrij kapitaalverkeer — Geen”

In de gevoegde zaken C-338/11 tot en met C-347/11,

betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal administratif de Montreuil (Frankrijk) bij beslissingen van 1 juli 2011, ingekomen bij het Hof op 4 juli 2011, in de procedures

Santander Asset Management SGIIC SA, namens FIM Santander Top 25 Euro Fi (C-338/11),

tegen

Directeur des résidents à l’étranger et des services généraux

en

Santander Asset Management SGIIC SA, namens Cartera Mobiliaria SA SICAV (C-339/11),

Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens Alltri Inka (C-340/11),

Allianz Global Investors Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens DBI-Fonds APT n° 737 (C-341/11),

SICAV KBC Select Immo (C-342/11),

SGSS Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH (C-343/11),

International Values Series of the DFA Investment Trust Co. (C-344/11),

Continental Small Co. Series of the DFA Investment Trust Co. (C-345/11),

SICAV GA Fund B (C-346/11),

Generali Investments Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens AMB Generali Aktien Euroland (C-347/11),

tegen

Ministre du Budget, des Comptes publics, de la Fonction publique et de la Réforme de l’État,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, G. Arestis, T. von Danwitz en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: J. Mazák,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 februari 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        Santander Asset Management SGIIC SA, namens FIM Santander Top 25 Euro Fi, en Santander Asset Management SGIIC SA, namens Cartera Mobiliaria SA SICAV, vertegenwoordigd door C. Charpentier, N. Gelli, P. Van den Perre en C. Profitos, avocats,

–        Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens Alltri Inka, International Values Series of the DFA Investment Trust Co., Continental Small Co. Series of the DFA Investment Trust Co. en Generali Investments Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens AMB Generali Aktien Euroland, vertegenwoordigd door Y. Robert en S. Lauratet, avocats,

–        Allianz Global Investors Kapitalanlagegesellschaft mbH, namens DBI-Fonds APT n° 737, vertegenwoordigd door P. Schultze en A. Feger, avocats,

–        SICAV KBC Select Immo, vertegenwoordigd door V. Louvel en S. Defert, avocats,

–        SGSS Deutschland Kapitalanlagegesellschaft mbH, vertegenwoordigd door A. Lagarrigue en B. Hardeck, avocats,

–        SICAV GA Fund B, vertegenwoordigd door P. Le Roux en L. Bogey, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door G. de Bergues en J.-S. Pilczer als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Soulay en W. Roels als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU.

2        Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen niet-ingezeten instellingen voor collectieve belegging in effecten (icbe’s) en de Franse belastingautoriteiten betreffende de bronheffing die wordt ingehouden op aan deze icbe’s uitgekeerde dividenden van nationale oorsprong.

 Toepasselijke nationale bepalingen

3        In het Franse recht is de term icbe de verzamelnaam voor beleggingsvennootschappen met veranderlijk kapitaal (beveks) en gemeenschappelijke beleggingsfondsen (gbf’s). Krachtens artikel 208, lid 1 bis A, van de Code général des impôts (algemeen belastingwetboek; hierna: „CGI”) dienen beveks geen vennootschapsbelasting te betalen over de opbrengst die zij maken in het kader van hun wettelijk doel. Gbf’s zijn een vorm van mede-eigendom en vallen daarom van rechtswege buiten de werkingssfeer van de vennootschapsbelasting.

4        Artikel 119 bis, lid 2, CGI bepaalt:

„Over de [dividenden] die ten goede komen aan personen die hun fiscale woonplaats niet in Frankrijk hebben of daar niet gevestigd zijn, wordt een bronbelasting geheven tegen het in artikel 187 bepaalde tarief [...].”

5        Artikel 187 CGI luidt:

„1.      Het tarief van de in artikel 119 bis bedoelde bronheffing bedraagt:

[...]

—      25 % voor alle andere inkomsten”.

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

6        Verzoeksters in het hoofdgeding zijn icbe’s uit België (zaken C-342/11 en C-346/11), Duitsland (zaken C-340/11, C-341/11, C-343/11 en C-347/11), Spanje (zaken C-338/11 en C-339/11) en de Verenigde Staten (C-344/11 en C-345/11), die met name beleggen in aandelen van Franse vennootschappen en op grond daarvan dividenden ontvangen. In Frankrijk zijn deze dividenden overeenkomstig de artikelen 119 bis, lid 2, en 187, lid 1, CGI onderworpen aan een bronheffing van 25 %.

7        De verwijzende rechter is van mening dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling een verschillende fiscale behandeling invoert ten nadele van niet-ingezeten icbe’s, aangezien de door deze instellingen ontvangen dividenden van Franse oorsprong onderworpen zijn aan bronheffing, terwijl dividenden van dezelfde oorsprong die aan ingezeten icbe’s worden uitgekeerd, niet aan deze bronheffing zijn onderworpen. Dit verschil in behandeling vormt volgens de verwijzende rechter een beperking van het vrije verkeer van kapitaal in de zin van artikel 63 VWEU, die in het licht van artikel 65 VWEU slechts kan worden toegestaan indien dit verschil in behandeling situaties betreft die niet objectief vergelijkbaar zijn of indien de beperking door een dwingende reden van algemeen belang wordt gerechtvaardigd. Om de vergelijkbaarheid van de situaties te kunnen beoordelen, is het volgens de verwijzende rechter essentieel om te weten of, naast de situatie van de icbe’s, ook de situatie van de deelnemers in aanmerking moet worden genomen.

8        Hij zet uiteen dat, indien enkel rekening wordt gehouden met de situatie van de icbe’s, moet worden vastgesteld deze zich in een objectief vergelijkbare situatie bevinden, ongeacht of zij ingezetene van Frankrijk of van een andere lidstaat zijn. In dat geval kan het verschil in behandeling bovendien niet worden geacht door een dwingende reden van algemeen belang te zijn gerechtvaardigd.

9        Indien daarentegen, gelet op enerzijds het uitsluitende doel van icbe’s, namelijk louter als tussenpersonen — die niet noodzakelijk rechtspersoonlijkheid hebben — te beleggen voor rekening van beleggers, en anderzijds de daadwerkelijke heffing op dividenden die — hetzij rechtstreeks op grond van de fiscale regeling inzake ingezeten icbe’s, hetzij indirect op grond van de voor niet-ingezeten icbe’s geldende bronheffing — op de deelnemers drukt, ongeacht of zij in Frankrijk verblijven, niet enkel rekening moet worden gehouden met de situatie van de icbe’s, maar ook met deze van de deelnemers ervan, kan de bronheffing met het beginsel van het vrije kapitaalverkeer in overeenstemming zijn indien de situaties, in het licht van de toepasselijke fiscale regeling, niet als objectief vergelijkbaar kunnen worden beschouwd, of wanneer de doeltreffendheid van de fiscale controles, als dwingende reden van algemeen belang, het verschil in behandeling rechtvaardigt.

10      In die omstandigheden heeft het Tribunal administratif de Montreuil de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Dient, behalve de situatie van de icbe’s zelf, ook de situatie van de deelnemers in aanmerking te worden genomen?

2)      Zo ja, onder welke voorwaarden kan de litigieuze bronheffing dan met het beginsel van vrij kapitaalverkeer in overeenstemming worden geacht?”

11      Bij beschikking van de president van het Hof van 4 augustus 2011 zijn de zaken C-338/11 tot en met C-347/11 gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling, alsook voor het arrest.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

12      Om te beginnen moet worden gepreciseerd dat de artikelen 119 bis, lid 2, en 187 CGI weliswaar in het algemeen van toepassing zijn op personen van wie de fiscale woonplaats of de verblijfplaats zich niet in Frankrijk bevindt, maar de gestelde vragen betreffen uitsluitend de uit de toepassing van deze bepalingen voortvloeiende fiscale behandeling van icbe’s.

13      Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling zoals in de hoofdgedingen aan de orde, die de aan icbe’s uitgekeerde dividenden van nationale oorsprong fiscaal verschillend behandelt naargelang van de plaats waar de ontvangende instelling is gevestigd. Hij vraagt zich in het bijzonder met betrekking tot de heffing van belasting over dividenden die door ingezeten vennootschappen aan niet-ingezeten icbe’s worden uitgekeerd af, of de vergelijking van de situaties om vast te stellen of er een verschil in behandeling bestaat dat het vrije kapitaalverkeer beperkt, louter op het niveau van het beleggingsinstrument moet worden verricht dan wel of ook de situatie van de deelnemers in aanmerking moet worden genomen.

14      In dit verband zij er meteen aan herinnerd dat de lidstaten volgens vaste rechtspraak weliswaar bevoegd zijn voor de directe belastingen, maar dat zij deze bevoegdheid in overeenstemming met het recht van de Unie moeten uitoefenen (arresten van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C-334/02, Jurispr. blz. I-2229, punt 21; 20 januari 2011, Commissie/Griekenland, C-155/09, Jurispr. blz. I-65, punt 39, en 16 juni 2011, Commissie/Oostenrijk, C-10/10, Jurispr. blz. I-5389, punt 23).

15      Tevens volgt uit vaste rechtspraak dat de maatregelen die ingevolge artikel 63, lid 1, VWEU verboden zijn omdat zij het kapitaalverkeer beperken, mede de maatregelen omvatten die niet-ingezetenen ervan doen afzien in een lidstaat investeringen te doen, of ingezetenen van deze lidstaat ontmoedigen in andere staten investeringen te doen (arresten van 25 januari 2007, Festersen, C-370/05, Jurispr. blz. I-1129, punt 24; 18 december 2007, A, C-101/05, Jurispr. blz. I-11531, punt 40, en 10 februari 2011, Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, C-436/08 en C-437/08, Jurispr. blz. I-305, punt 50).

16      Wat de vraag betreft of een regeling van een lidstaat, zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, het kapitaalverkeer beperkt, moet in herinnering worden gebracht dat op grond van deze regeling een bronheffing van 25 % geldt voor de dividenden die een ingezeten vennootschap aan een niet-ingezeten icbe uitkeert, ongeacht of deze icbe in een andere lidstaat of in een derde staat is gevestigd, terwijl dergelijke dividenden niet worden belast wanneer zij aan een ingezeten icbe worden uitgekeerd.

17      Dat dividenden fiscaal verschillend worden behandeld naargelang van de plaats waar de icbe’s zijn gevestigd, kan enerzijds de niet-ingezeten icbe’s ervan doen afzien te beleggen in vennootschappen die in Frankrijk zijn gevestigd en kan anderzijds de in Frankrijk wonende beleggers ervan doen afzien rechten van deelneming in niet-ingezeten icbe’s te verwerven.

18      Deze wettelijke regeling vormt derhalve een in beginsel door artikel 63 VWEU verboden beperking van het vrije verkeer van kapitaal.

19      Niettemin dient te worden onderzocht of deze beperking kan worden gerechtvaardigd op basis van de bepalingen van het VWEU.

20      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens artikel 65, lid 1, sub a, VWEU „[h]et bepaalde in artikel 63 [VWEU] niets af[doet] aan het recht van de lidstaten [...] de ter zake dienende bepalingen van hun belastingwetgeving toe te passen die onderscheid maken tussen belastingplichtigen die niet in dezelfde situatie verkeren met betrekking tot hun vestigingsplaats of de plaats waar hun kapitaal is belegd”.

21      Deze bepaling moet, als afwijking van het grondbeginsel van het vrije verkeer van kapitaal, strikt worden uitgelegd. Bijgevolg mag zij niet aldus worden uitgelegd dat elke belastingwetgeving die een onderscheid maakt tussen belastingplichtigen naargelang van hun vestigingsplaats of van de lidstaat waar zij hun kapitaal beleggen, automatisch verenigbaar is met het Verdrag (zie arresten van 11 september 2008, Eckelkamp e.a., C-11/07, Jurispr. blz. I-6845, punt 57, en 22 april 2010, Mattner, C-510/08, Jurispr. blz. I-3553, punt 32, en reeds aangehaald arrest Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, punt 56).

22      De in deze bepaling bedoelde afwijking wordt immers zelf beperkt door artikel 65, lid 3, VWEU, dat bepaalt dat de in lid 1 van dit artikel bedoelde nationale maatregelen „geen middel tot willekeurige discriminatie [mogen] vormen, noch een verkapte beperking van het vrije kapitaalverkeer en betalingsverkeer als omschreven in artikel 63”.

23      Bijgevolg moet een onderscheid worden gemaakt tussen de door artikel 65, lid 1, sub a, VWEU toegestane verschillen in behandeling en de door lid 3 van ditzelfde artikel verboden discriminaties. Uit de rechtspraak volgt dat een nationale belastingregeling als in de hoofdgedingen aan de orde is slechts verenigbaar met de verdragsbepalingen betreffende het vrije kapitaalverkeer kan worden geacht, indien het verschil in behandeling betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn, of wordt gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang (zie arresten van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punt 43; 7 september 2004, Manninen, C-319/02, Jurispr. blz. I-7477, punt 29, en 1 december 2011, Commissie/België, C-250/08, Jurispr. blz. I-12341, punt 51).

24      De verwijzende rechter vraagt zich af of bij de beoordeling of de situaties vergelijkbaar zijn, naast de situatie van de icbe’s ook de situatie van de deelnemers in aanmerking moet worden genomen.

25      In dit verband benadrukt de Franse regering dat icbe’s niet in eigen naam beleggen, maar collectieve beleggingsinstrumenten vormen en als zodanig optreden voor rekening van hun deelnemers. Aangezien de tussenkomst van icbe’s fiscaal neutraal is, zijn de dividenden die zij ontvangen onbelast. Bijgevolg moet ook rekening worden gehouden met de situatie van deze deelnemers teneinde uit te maken of het feit dat aan niet-ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden anders worden behandeld dan aan ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden, betrekking heeft op situaties die niet objectief vergelijkbaar zijn.

26      Dit betoog kan echter niet slagen.

27      Het staat aan elke lidstaat om met eerbiediging van het recht van de Unie zijn stelsel van belasting van winstuitkeringen te organiseren. Wanneer een nationale belastingregeling echter een onderscheidingscriterium vaststelt voor de belasting van winstuitkeringen, moet bij de beoordeling van de vergelijkbaarheid van de situaties rekening worden gehouden met dit criterium (zie in die zin arresten van 14 december 2006, Denkavit Internationaal en Denkavit France, C-170/05, Jurispr. blz. I-11949, punten 34 en 35; 18 juni 2009, Aberdeen Property Fininvest Alpha, C-303/07, Jurispr. blz. I-5145, punten 51-54; 19 november 2009, Commissie/Italië, C-540/07, Jurispr. blz. I-10983, punt 43, en 20 oktober 2011, Commissie/Duitsland, C-284/09, Jurispr. blz. I-9879, punt 60).

28      Enkel de criteria die in de betrokken regeling als relevante onderscheidingscriteria zijn vastgesteld, moeten in aanmerking worden genomen bij de beoordeling of het uit een dergelijke regeling voortvloeiende verschil in behandeling een weerspiegeling vormt van objectief verschillende situaties. Wanneer een lidstaat ervoor opteert om zijn bevoegdheid tot het heffen van belastingen over de door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden uit te oefenen, en deze heffing uitsluitend doet afhangen van de vestigingsplaats van de begunstigde icbe’s, is de fiscale situatie van de deelnemers van deze icbe’s niet relevant bij de beoordeling of deze regeling discriminerend is.

29      Inzake de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingwetgeving moet worden geconstateerd dat deze een op de vestigingsplaats van de icbe gebaseerd onderscheidingscriterium in het leven roept, waarbij enkel ten aanzien van niet-ingezeten icbe’s een bronheffing wordt ingehouden op de dividenden die zij ontvangen.

30      Voorts bestaat er, anders dan de Franse regering oppert, geen verband tussen het feit dat door ingezeten icbe’s ontvangen dividenden niet worden belast en het feit dat de deelnemers van deze icbe’s belasting over deze dividenden verschuldigd zijn. Aan de fiscale vrijstelling die voor ingezeten icbe’s geldt, is immers niet de voorwaarde verbonden dat de deelnemers van deze icbe’s over de uitgekeerde inkomsten worden belast.

31      In dit verband zij opgemerkt dat icbe’s die de ontvangen dividenden kapitaliseren geen nieuwe dividenden meer uitkeren die bij de deelnemers zouden kunnen worden belast. De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling schept dus geen enkele band tussen enerzijds de fiscale behandeling van de dividenden van nationale oorsprong die worden ontvangen door de — al dan niet ingezeten — kapitalisatie-icbe’s, en anderzijds de fiscale situatie van de deelnemers ervan.

32      Wat de icbe’s betreft die de ontvangen dividenden wel opnieuw uitkeren, houdt de aan de orde zijnde regeling evenmin rekening met de fiscale situatie van de deelnemers ervan.

33      In dit verband moet worden vastgesteld dat het betoog van de Franse regering is gebaseerd op de premisse dat de fiscale verblijfplaats van de deelnemers van ingezeten icbe’s in Frankrijk ligt, terwijl de fiscale verblijfplaats van deelnemers van niet-ingezeten icbe’s ligt in de lidstaat waar de betrokken icbe is gevestigd. De tussen de Franse Republiek en de betrokken lidstaat of derde staat gesloten bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting waarborgen volgens de Franse regering aldus dat deelnemers van ingezeten en deelnemers van niet-ingezeten icbe’s op fiscaal gebied gelijk worden behandeld.

34      Deze premisse berust echter op een veralgemening en is daarom onjuist. Het is immers niet ongebruikelijk dat een deelnemer van een niet in Frankrijk ingezeten icbe zijn fiscale verblijfplaats in Frankrijk heeft of dat een deelnemer van een in Frankrijk ingezeten icbe zijn fiscale verblijfplaats in een andere lidstaat of een derde staat heeft.

35      Uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling blijkt dat de aan een ingezeten distributie-icbe uitgekeerde dividenden van nationale oorsprong zelfs van belasting zijn vrijgesteld ingeval de Franse Republiek geen gebruik maakt van haar fiscale bevoegdheid ten aanzien van de door een dergelijke icbe op haar beurt uitgekeerde dividenden, met name wanneer deze worden uitgekeerd aan deelnemers waarvan de fiscale verblijfplaats in een andere lidstaat of in een derde staat ligt.

36      Voorts worden de aan niet-ingezeten distributie-icbe’s uitgekeerde dividenden van nationale oorsprong belast tegen 25 %, ongeacht de fiscale situatie van de deelnemers ervan.

37      Wat de niet-ingezeten deelnemers van dergelijke icbe’s betreft, zij opgemerkt dat bepaalde tussen de Franse Republiek en de betrokken lidstaat of derde staat gesloten bilaterale verdragen ter voorkoming van dubbele belasting weliswaar bepalen dat de staat waar deze deelnemers verblijven rekening houdt met de in Frankrijk ingehouden bronheffing, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling de fiscale situatie van deze deelnemers in aanmerking neemt. Het is integendeel de staat van verblijf van deze deelnemers die op grond van dergelijke verdragen rekening houdt met de fiscale behandeling die de dividenden in Frankrijk op het niveau van de icbe’s hebben genoten.

38      Zoals de Franse regering betoogt, bestaat er voor in Frankrijk gevestigde deelnemers van niet-ingezeten icbe’s weliswaar een administratieve praktijk op grond waarvan deze deelnemers in bepaalde gevallen een belastingkrediet kunnen krijgen voor de bronheffing die op het niveau van de niet-ingezeten icbe is ingehouden, maar dat neemt niet weg dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling bepaalt dat aan niet-ingezeten icbe’s uitgekeerde dividenden van nationale oorsprong worden belast tegen 25 % en wel uitsluitend vanwege de vestigingsplaats van deze icbe’s en dus ongeacht de fiscale situatie van de deelnemers van deze icbe’s.

39      Gelet op het door deze regeling vastgestelde onderscheidingscriterium, dat uitsluitend is gebaseerd op de vestigingsplaats van de icbe, dient de beoordeling of de situaties vergelijkbaar zijn, op basis waarvan kan worden vastgesteld of deze regeling discriminerend is, louter op het niveau van het beleggingsinstrument te worden uitgevoerd.

40      Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door het feit dat het Hof in zijn arrest Orange European Smallcap Fund van 20 mei 2008 (C-194/06, Jurispr. blz. I-3747), dat betrekking had op de Nederlandse belastingregeling inzake icbe’s, rekening heeft gehouden met de belastingregeling die gold voor natuurlijke personen die rechten van deelneming bezaten, om te beoordelen of een belastingregeling als die welke in die zaak de orde was verenigbaar was met het vrije kapitaalverkeer. Anders dan de in casu aan de orde zijnde belastingregeling stelde die regeling de fiscale vrijstelling van de icbe’s immers afhankelijk van de voorwaarde dat alle winst van deze instellingen aan de deelnemers ervan werd uitgekeerd, teneinde ervoor te zorgen dat de belastingdruk op beleggingsopbrengsten via deze instellingen zo veel mogelijk gelijk was aan de belastingdruk bij rechtstreekse beleggingen van particulieren (reeds aangehaald arrest Orange European Smallcap Fund, punten 8, 33 en 60). In laatstbedoelde zaak heeft de nationale wetgever dus de fiscale situatie van de deelnemer als onderscheidingscriterium voor de toepasselijke fiscale behandeling gehanteerd.

41      In de hoofdgedingen is het onderscheidingscriterium voor de toepasselijke fiscale behandeling dat door de betrokken nationale regeling in het leven is geroepen, daarentegen niet de fiscale situatie van de deelnemer, maar uitsluitend het statuut — van ingezetene of niet-ingezetene — van de icbe.

42      Zoals de verwijzende rechter benadrukt, bevinden ingezeten icbe’s die dividenden ontvangen en niet-ingezeten icbe’s die dividenden ontvangen zich ten aanzien van een nationale regeling als in de hoofdgedingen aan de orde is, die beoogt te vermijden dat door ingezeten vennootschappen uitgekeerde dividenden meermaals worden belast, in een vergelijkbare situatie (zie reeds aangehaalde arresten Aberdeen Property Fininvest Alpha, punten 43 en 44, en Commissie/Duitsland, punt 58).

43      Het op het arrest Truck Center van 22 december 2008 (C-282/07, Jurispr. blz. I-10767, punt 47) gebaseerde argument van de Franse regering dat de verschillende behandeling van ingezeten icbe’s en niet-ingezeten icbe’s slechts een weerspiegeling vormt van het feit dat deze instellingen zich met betrekking tot de inning van de belasting in een verschillende situatie bevinden, kan niet worden aanvaard. In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de nationale regeling in de zaak die heeft geleid tot het reeds aangehaalde arrest Truck Center, bepaalde dat zowel ingezeten als niet-ingezeten vennootschappen die dividenden ontvingen, over bepaalde inkomsten van nationale oorsprong werden belast. Die regeling bepaalde uitsluitend dat deze belasting op een verschillende manier werd geïnd naargelang van de plaats waar de zetel van de dividenden ontvangende vennootschap was gevestigd, hetgeen was gerechtvaardigd omdat de ingezeten en de niet-ingezeten vennootschappen zich in een objectief verschillende situatie bevonden. De regeling die in de hoofdgedingen aan de orde is schrijft echter niet louter voor dat de belasting op een verschillende manier wordt geïnd naargelang van de plaats waar de ontvanger van de dividenden van nationale oorsprong verblijft, maar bepaalt daarentegen dat deze dividenden enkel bij niet-ingezeten icbe’s worden belast.

44      Bijgevolg kan het verschil in behandeling tussen ingezeten icbe’s, die geen belasting hoeven te betalen over de dividenden van nationale oorsprong die zij ontvangen, en niet-ingezeten icbe’s, ten aanzien waarvan op deze dividenden een bronheffing wordt ingehouden, niet worden gerechtvaardigd door een relevant verschil in situatie.

45      Onderzocht dient nog te worden of de beperking die voortvloeit uit een nationale regeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, gerechtvaardigd is door dwingende redenen van algemeen belang (zie arrest van 11 oktober 2007, ELISA, C-451/05, Jurispr. blz. I-8251, punt 79, en reeds aangehaalde arresten Haribo Lakritzen Hans Riegel en Österreichische Salinen, punt 63, en Commissie/België, punt 68).

46      De Franse regering heeft voor het Hof diverse rechtvaardigingsgronden aangevoerd, te weten de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te handhaven, de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en het behoud van de samenhang van het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde belastingstelsel. Wat in het bijzonder de rechtvaardigingsgronden voor de beperkingen van het kapitaalverkeer in de verhouding met derde staten betreft, baseert de Franse regering zich enerzijds op de stelling dat de betrokken regels in deze specifieke context noodzakelijk zijn om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen en anderzijds op artikel 64, lid 1, VWEU.

47      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen, als rechtvaardigingsgrond met name kan worden aanvaard wanneer de betrokken regeling ertoe strekt gedragingen te voorkomen die afbreuk kunnen doen aan het recht van een lidstaat om zijn belastingbevoegdheid uit te oefenen met betrekking tot activiteiten die op zijn grondgebied plaatsvinden (zie arresten van 18 juli 2007, Oy AA, C-231/05, Jurispr. blz. I-6373, punt 54, en 8 november 2007, Amurta, C-379/05, Jurispr. blz. I-9569, punt 58, en reeds aangehaalde arresten Aberdeen Property Fininvest Alpha, punt 66, en Commissie/Duitsland, punt 77).

48      Wanneer een lidstaat er evenwel voor heeft gekozen om bij ingezeten icbe’s geen belasting te heffen over de dividenden van nationale oorsprong die zij ontvangen, kan hij zich ter rechtvaardiging van het feit dat niet-ingezeten vennootschappen die dergelijke inkomsten ontvangen wel worden belast, niet beroepen op de noodzaak om een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te waarborgen (zie reeds aangehaalde arresten Amurta, punt 59; Aberdeen Property Fininvest Alpha, punt 67, en Commissie/Duitsland, punt 78).

49      De in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale regeling kan evenmin worden gerechtvaardigd door de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. De doeltreffendheid van de fiscale controles kan immers geen rechtvaardiging bieden voor een belasting die uitsluitend en specifiek niet-ingezetenen treft, zoals de verwijzende rechter overigens opmerkt.

50      Wat het argument inzake het behoud van de samenhang van het Franse belastingstelsel betreft, zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de noodzaak om een dergelijke samenhang te waarborgen een rechtvaardigingsgrond kan zijn voor een regeling die de fundamentele vrijheden beperkt (zie arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 21, en 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, C-157/07, Jurispr. blz. I-8061, punt 43, en reeds aangehaald arrest Commissie/België, punt 70).

51      Een beroep op een dergelijke rechtvaardigingsgrond kan volgens vaste rechtspraak evenwel alleen slagen indien wordt aangetoond dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken belastingvoordeel en de compensatie van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (reeds aangehaald arrest Commissie/België, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Of het verband rechtstreeks is, moet aan de hand van het doel van de betrokken regeling worden beoordeeld (arrest van 27 november 2008, Papillon, C-­418/07, Jurispr. blz. I-8947, punt 44, en reeds aangehaald arrest Aberdeen Property Fininvest Alpha, punt 72).

52      Zoals uit punt 30 van het onderhavige arrest volgt, is de vrijstelling van de dividenden van bronheffing echter niet afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de betrokken icbe de door haar ontvangen dividenden opnieuw uitkeert en dat de vrijstelling van bronheffing kan worden gecompenseerd door de heffing van belasting over deze dividenden bij de deelnemers van deze icbe.

53      Bijgevolg bestaat er geen rechtstreeks verband, in de zin van de in punt 51 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, tussen het feit dat de door een ingezeten icbe ontvangen dividenden van nationale oorsprong zijn vrijgesteld van bronheffing, en het feit dat deze dividenden als inkomsten worden belast bij de deelnemers van deze icbe.

54      Wat tot slot in het bijzonder de rechtvaardigingsgronden voor beperkingen van het kapitaalverkeer in de verhouding met derde staten betreft, moet om te beginnen worden opgemerkt dat de Franse regering enkel heeft betoogd dat de litigieuze beperkingen in het kader van dit verkeer bij gebreke van belastingverdragen die in wederzijdse administratieve bijstand voorzien, gerechtvaardigd moeten zijn uit hoofde van de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. Volgens de rechtspraak is de juridische context van een dergelijk kapitaalverkeer weliswaar volledig anders dan bij betrekkingen tussen lidstaten (reeds aangehaald arrest A, punt 60), maar in dit verband kan worden volstaan met de opmerking dat de Franse regering geen gegevens heeft verstrekt die aantonen op welke wijze de noodzaak om de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen een belasting kan rechtvaardigen die uitsluitend en specifiek niet-ingezeten icbe’s treft. Aangezien de verzoeken om een prejudiciële beslissing voorts niet strekken tot uitlegging van artikel 64, lid 1, VWEU, hoeft niet te worden onderzocht of een beperking van het kapitaalverkeer naar of uit derde staten die voortvloeit uit een nationale regeling zoals die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, op grond van deze bepaling kan worden gerechtvaardigd.

55      Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat dividenden van nationale oorsprong aan de bron worden belast wanneer zij worden uitgekeerd aan in een andere staat gevestigde icbe’s, terwijl in de eerstbedoelde staat gevestigde icbe’s geen belasting over dergelijke dividenden hoeven te betalen.

 De werking van het onderhavige arrest in de tijd

56      In haar mondelinge opmerkingen heeft de Franse regering het Hof verzocht om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken ingeval het zou vaststellen dat een nationale regeling als die welke in de hoofdgedingen aan de orde is, onverenigbaar is met de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU.

57      Ter onderbouwing van haar verzoek heeft deze regering om te beginnen de aandacht van het Hof gevestigd op de ernstige financiële gevolgen van een arrest waarin het tot een dergelijke vaststelling komt. Voorts heeft zij betoogd dat de Franse Republiek, gelet op de houding van de Europese Commissie en de andere lidstaten, ervan mocht uitgaan dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling in overeenstemming was met het Unierecht.

58      In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de uitlegging die het Hof krachtens de hem bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid geeft aan een voorschrift van Unierecht, de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast, verklaart en preciseert. Hieruit volgt dat de rechter het aldus uitgelegde voorschrift zelfs kan en moet toepassen op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand zijn gekomen vóór het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (zie met name arresten van 3 oktober 2002, Barreira Pérez, C-347/00, Jurispr. blz. I-8191, punt 44; 17 februari 2005, Linneweber en Akritidis, C-453/02 en C-462/02, Jurispr. blz. I-1131, punt 41, en 6 maart 2007, Meilicke e.a., C-292/04, Jurispr. blz. I-1835, punt 34).

59      Derhalve kan het Hof slechts in zeer uitzonderlijke gevallen uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (zie met name arresten van 10 januari 2006, Skov en Bilka, C-402/03, Jurispr. blz. I-199, punt 51, en 3 juni 2010, Kalinchev, C-2/09, Jurispr. blz. I-4939, punt 50).

60      Meer bepaald heeft het Hof slechts in zeer specifieke omstandigheden van deze mogelijkheid gebruikgemaakt, met name wanneer er gevaar bestond voor ernstige economische repercussies, inzonderheid gezien het grote aantal rechtsbetrekkingen dat op basis van de geldig geachte wettelijke regeling te goeder trouw tot stand was gekomen, en wanneer bleek dat particulieren en de nationale autoriteiten tot een met het Unierecht strijdig gedrag waren gebracht op grond van een objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht, tot welke onzekerheid het gedrag van andere lidstaten of van de Commissie eventueel had bijgedragen (zie met name arrest van 27 april 2006, Richards, C-423/04, Jurispr. blz. I-3585, punt 42, en reeds aangehaald arrest Kalinchev, punt 51).

61      De Franse regering heeft aangevoerd dat er over de strekking van de bepalingen van Unierecht objectieve, grote onzekerheid bestond, maar heeft niet gepreciseerd hoe het gedrag van de Commissie en van andere lidstaten aan deze onzekerheid heeft bijdragen. In ieder geval kan niet worden aanvaard dat in de hoofdgedingen sprake is van objectieve, grote onzekerheid over de strekking van de bepalingen van Unierecht. Uit de in punt 27 van het onderhavige arrest aangehaalde vaste rechtspraak van het Hof volgt immers dat bij het onderzoek naar de verenigbaarheid van een regeling als die van de hoofdgedingen met de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU, de vergelijkbaarheid van de situaties op het door de lidstaat zelf gekozen niveau moet worden beoordeeld, in casu dus op het niveau van de icbe’s. Zoals de verwijzende rechter vaststelt, doen zich voorts geen bijzondere problemen voor bij de beoordeling van de verenigbaarheid van een regeling als die van de hoofdgedingen met de artikelen 63 VWEU en 65 VWEU indien de situaties op het niveau van de icbe’s moeten worden vergeleken.

62      Wat de verwijzing van de Franse regering naar de aanzienlijke budgettaire gevolgen van het onderhavige arrest van het Hof betreft, is het vaste rechtspraak dat de financiële gevolgen die een prejudicieel arrest voor een lidstaat zou kunnen hebben, op zich niet rechtvaardigen dat de werking in de tijd van dit arrest wordt beperkt (arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C-184/99, Jurispr. blz. I-6193, punt 52, en 15 maart 2005, Bidar, C-209/03, Jurispr. blz. I-2119, punt 68, en reeds aangehaald arrest Kalinchev, punt 52). In casu heeft de Franse Republiek, die slechts ter terechtzitting heeft gevraagd om de werking van het onderhavige arrest in de tijd te beperken, tijdens die terechtzitting geen gegevens aangevoerd op basis waarvan het Hof kan beoordelen of de Franse Republiek daadwerkelijk het risico loopt ernstige economische gevolgen te ondergaan.

63      Uit de voorgaande overwegingen volgt dat de werking van het onderhavige arrest niet in de tijd hoeft te worden beperkt.

 Kosten

64      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

De artikelen 63 VWEU en 65 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een regeling van een lidstaat die bepaalt dat dividenden van nationale oorsprong aan de bron worden belast wanneer zij worden uitgekeerd aan in een andere staat gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten, terwijl in de eerstbedoelde staat gevestigde instellingen voor collectieve belegging in effecten geen belasting over dergelijke dividenden hoeven te betalen.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.