Avis juridique important
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 januari 1997. - E.J.M. de Jaeck tegen Staatssecretaris van Financiën. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Hoge Raad - Nederland. - Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Vaststelling van toe te passen wetgeving - Werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst. - Zaak C-340/94.
Jurisprudentie 1997 bladzijde I-00461
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
1 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Toepasselijke wetgeving - Begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst, in de zin van artikelen 14 bis en 14 quater van verordening nr. 1408/71 - Bepaling op basis van sociale-zekerheidswetgeving van Lid-Staat waar werkzaamheden plaatsvinden - Geen communautaire betekenis van deze begrippen
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 14 bis en 14 quater)
2 Sociale zekerheid van migrerende werknemers - Toepasselijke wetgeving - Persoon die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst in twee verschillende Lid-Staten uitoefent - Wettelijke regeling van een van beide Lid-Staten, die slechts deel van door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verzekert - Toelaatbaarheid - Verzekerde die slechts een paar werkdagen per week werkzaamheden op grondgebied van deze Lid-Staat uitoefent - Bepaling van bedrag van te betalen premies zonder rekening te houden met in andere Lid-Staat betaalde premies - Toelaatbaarheid
(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 14 quater, sub 1b)
3 Voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van titel II van verordening nr. 1408/71, betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, dienen onder "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" de werkzaamheden te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de sociale-zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.
Uit de tekst van artikel 13, lid 1, van de verordening blijkt namelijk, dat titel II in het bijzonder ziet op de werknemers en zelfstandigen, zoals zij worden gedefinieerd in artikel 1, sub a, zodat een logische en coherente uitlegging van de personele werkingssfeer van de verordening en van het in deze verordening vervatte stelsel van conflictregels vereist, dat de begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst in titel II van de verordening worden uitgelegd met inachtneming van de definities van artikel 1, sub a. Iemand wordt als werknemer of als zelfstandige aangemerkt in de zin van dit artikel op basis van het nationale stelsel van sociale zekerheid waarbij de betrokkene is aangesloten, en enkel de definities van dit stelsel, die kunnen verschillen van die welke in het arbeidsrecht worden gehanteerd, moeten in aanmerking worden genomen.
Tegen deze verwijzing naar de definities van de nationale sociale-zekerheidswetgevingen kan niet als bezwaar worden aangevoerd, dat er een communautaire definitie van werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag bestaat, omdat verordening nr. 1408/71 enerzijds geen enkele aanwijzing bevat waaruit kan worden afgeleid dat zij naar deze definitie heeft willen verwijzen, en zij anderzijds, gelet op haar doel dat beperkt is tot de cooerdinatie van de nationale sociale-zekerheidswetgevingen, niet een dergelijke definitie onderstelt, in tegenstelling tot artikel 48 van het Verdrag, waarvan de begunstigden op grond van het gemeenschapsrecht zelf moeten kunnen worden geïdentificeerd.
4 Wanneer artikel 14 quater, lid 1, sub b, van verordening nr. 1408/71 van toepassing is, verzet het gemeenschapsrecht zich er niet tegen, dat de wettelijke regeling van een van de beide Lid-Staten de betrokken persoon slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verzekert, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van de andere Lid-Staten. De wettelijke regeling van elke Lid-Staat dient namelijk de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat.
In geval van toepassing van dit artikel staat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg, dat een van beide Lid-Staten het bedrag van de premies die moeten worden betaald door een verzekerde die slechts een paar werkdagen per week werkzaamheden op zijn grondgebied uitoefent, bepaalt zonder rekening te houden met de premies die deze verzekerde eventueel in de andere Lid-Staat betaalt in verband met de gedurende de overige dagen in die andere Lid-Staat uitgeoefende werkzaamheden. Geen enkele bepaling van de verordening verplicht een Lid-Staat namelijk om bij de berekening van de door hem geheven premies over het gedeelte van de inkomsten dat door een verzekerde op zijn grondgebied is verworven, rekening te houden met de omstandigheid dat de betrokkene slechts gedurende een paar werkdagen per week werkzaamheden op dit grondgebied uitoefent.
In zaak C-340/94,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van de Hoge Raad der Nederlanden, in het aldaar aanhangig geding tussen
E. J. M. de Jaeck
en
Staatssecretaris van Financiën,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 14 bis en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: L. Sevón, president van de Eerste kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet (rapporteur), P. Jann en M. Wathelet, rechters,
advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer
griffier: H. A. Ruehl, hoofdadministrateur
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door A. Bos, juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Patakia en P. Van Nuffel, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Fierstra, assistent juridisch adviseur bij het Ministerie van Buitenlandse zaken, als gemachtigde; de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door P. Watson, Barrister; de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Houttuin, lid van zijn juridische dienst, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door P. Van Nuffel, ter terechtzitting van 4 juli 1996,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 september 1996,
het navolgende
Arrest
1 Bij arrest van 21 december 1994, ingekomen ten Hove op 29 december daaraanvolgend, heeft de Hoge Raad der Nederlanden krachtens artikel 177 EG-Verdrag een aantal prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 14 bis en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna: "verordening").
2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een geding tussen E. J. M. de Jaeck en de staatssecretaris van Financiën betreffende de premieheffing voor de volksverzekering in Nederland.
3 De Jaeck, van Belgische nationaliteit, oefende in 1984 een dubbele beroepswerkzaamheid uit. Naast zijn werkzaamheden als zelfstandige op Belgisch grondgebied, waar hij woonde, was hij directeur en enig aandeelhouder van een besloten vennootschap in Nederland, waar hij over het algemeen twee dagen per week naar toe ging. Uit hoofde van deze laatste werkzaamheden werd hem een aanslag in de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekering opgelegd.
4 Onder betwisting dat hij aan dit stelsel was onderworpen, stelde De Jaeck beroep in bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch en vorderde hij terugbetaling van het uit dezen hoofde betaalde bedrag. Het Gerechtshof kwam na een nieuwe berekening tot een lager premiebedrag. Het wees evenwel zijn vordering voor het overige af, op grond dat volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad der Nederlanden de directeur van een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die tevens grootaandeelhouder van die vennootschap is, zowel voor de loonbelasting als de premieheffing volksverzekeringen wordt geacht werkzaamheden in loondienst van deze vennootschap uit te oefenen. Derhalve was het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van oordeel, dat krachtens artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de verordening, gelezen in samenhang met bijlage VII daarvan, de betrokkene, die werkzaamheden in loondienst verrichtte in Nederland en werkzaamheden als zelfstandige in België, onder de wetgeving van ieder van deze staten viel.
5 Van dit arrest kwam De Jaeck in cassatie bij de Hoge Raad der Nederlanden. Onder verwijzing naar de jurisprudentie inzake de werknemersverzekeringen van de Centrale Raad van Beroep te Utrecht, volgens welke de directeur van een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die grootaandeelhouder van die vennootschap is, niet als werknemer kan worden beschouwd, stelde hij dat hij zowel in Nederland als in België werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefende, zodat hij overeenkomstig artikel 14 bis, lid 2, van de verordening enkel onderworpen zou moeten zijn aan de wettelijke regeling van laatstgenoemde Lid-Staat, waar hij woonde.
6 Subsidiair stelde De Jaeck zich op het standpunt, dat indien hij voor zijn beroepswerkzaamheden in Nederland toch aan de Nederlandse wetgeving was onderworpen, bij de berekening van het premiebedrag rekening moest worden gehouden met de omstandigheid dat hij zijn werkzaamheden aldaar slechts gedurende twee dagen per week verrichtte, en de overige dagen in België werkzaamheden als zelfstandige verrichtte, waarvoor hij onder de Belgische wettelijke regeling was onderworpen.
7 Van oordeel, dat de oplossing van het geschil afhankelijk was van de uitlegging van de verordening, heeft de Hoge Raad der Nederlanden besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende vragen te stellen:
"1) Dient voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater, van de verordening het begrip $in loondienst' aldus te worden uitgelegd, dat hieronder valt de arbeidsverhouding van de tegen beloning als directeur aangestelde bestuurder van een vennootschap waarvan het kapitaal in aandelen is verdeeld, die tevens grootaandeelhouder van die vennootschap is en aldus de feitelijke macht in de vergadering van aandeelhouders van de vennootschap kan uitoefenen?
2) Indien voor het antwoord op de eerste vraag moet worden verwezen naar het nationale recht van de betrokken Lid-Staat, laten dan de regels van het gemeenschapsrecht toe, dat - gelijk in het onderhavige geval uit de toepassing van het Nederlandse nationale recht zou voortvloeien - artikel 14 quater van de verordening aldus wordt toegepast dat een persoon als in de eerste vraag bedoeld, slechts voor een deel van de door het stelsel van de sociale zekerheid van de betrokken Lid-Staat gedekte risico's - in het onderhavige geval die waarin wordt voorzien door de volksverzekeringen - verzekerd is, en met betrekking tot de overige door dat stelsel gedekte risico's - in het onderhavige geval die waarin wordt voorzien door de werknemersverzekeringen - niet als verzekerde wordt aangemerkt, en dat dienovereenkomstig van hem premies worden geheven?
3) Staan, indien ingevolge toepassing van het bepaalde in artikel 14 quater, lid 1, aanhef en sub b, van de verordening de wetgeving van twee Lid-Staten van toepassing is, regels van gemeenschapsrecht eraan in de weg dat door één van die Lid-Staten premies voor de volksverzekeringen ingevolge de wetgeving van die Lid-Staat worden geheven in verband met de op het grondgebied van die Lid-Staat - niet gedurende alle werkdagen per week - uitgeoefende werkzaamheden zonder dat daarbij in aanmerking wordt genomen dat mogelijk ingevolge de wetgeving van de andere Lid-Staat premies worden geheven in verband met de op het grondgebied van die Lid-Staat - gedurende de overige werkdagen per week - uitgeoefende werkzaamheden, en indien deze vraag bevestigend moet worden beantwoord, in hoeverre is zulks het geval?"
De eerste vraag
8 Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of de werkzaamheden in Nederland van iemand die zich in de situatie van De Jaeck bevindt, voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van de verordening als werkzaamheden in loondienst dan wel als werkzaamheden anders dan in loondienst moeten worden beschouwd. Meer in het algemeen wordt eigenlijk gevraagd, hoe de begrippen "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" in titel II van de verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving moeten worden uitgelegd.
9 De personele werkingssfeer van de verordening wordt omschreven in de algemene bepalingen van titel I, en wel in artikel 2. Volgens lid 1 van deze bepaling is de verordening in het bijzonder van toepassing op "werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der Lid-Staten (...) zijn".
10 De in deze bepaling gebezigde begrippen "werknemer" en "zelfstandige" worden gedefinieerd in artikel 1, sub a, van de verordening. Zij doelen op eenieder die als werknemer of als zelfstandige verzekerd is in het kader van een van de stelsels van sociale zekerheid, welke in artikel 1, sub a, worden genoemd.
11 In artikel 13, het eerste artikel van titel II van de verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving, wordt in lid 1 bepaald, dat onder voorbehoud van artikel 14 quater degenen op wie de verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat zijn onderworpen. Zo is volgens artikel 14 bis, lid 2, van de verordening op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont.
12 In artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de verordening wordt evenwel bepaald, dat in de in bijlage VII genoemde gevallen op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefent, de wetgeving van ieder van deze Lid-Staten van toepassing is voor wat de op hun grondgebied uitgeoefende werkzaamheden betreft. Punt I van bijlage VII heeft betrekking op de persoon die werkzaamheden anders dan in loondienst in België en werkzaamheden in loondienst in een andere Lid-Staat, behalve Luxemburg, uitoefent.
13 Anders dan in de bepalingen van titel I wordt in de bepalingen van titel II dus niet gesproken van werknemers en zelfstandigen, doch van personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen en personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen. Deze laatste twee begrippen worden in de verordening evenwel niet gedefinieerd.
14 Volgens de Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk moeten onder "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" in de zin van titel II van de verordening worden verstaan: de werkzaamheden die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de sociale-zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden verricht.
15 De Commissie beklemtoont dat deze uitlegging, die is geïnspireerd door de definities van "werknemer" en "zelfstandige" in artikel 1, sub a, van de verordening, de coherente toepassing van artikel 2, lid 1, en titel II van de verordening garandeert, doordat wordt verzekerd dat de conflictregels van de verordening van toepassing zijn op eenieder die onder haar werkingssfeer valt.
16 Op basis van het verschil in bewoordingen in artikel 2, lid 1, en in titel II van de verordening stelt de Nederlandse regering daarentegen, dat de begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst een uniforme communautaire uitlegging dienen te krijgen door te rade te gaan met de artikelen 48 en 52 EG-Verdrag, zoals het Hof zelf heeft beslist in het arrest van 24 maart 1994 (zaak C-71/93, Van Poucke, Jurispr. 1994, blz. I-1101).
17 Het is vaste rechtspraak dat bij de uitlegging van een gemeenschapsrechtelijke bepaling niet uitsluitend met de daarin gebezigde bewoordingen te rade dient te worden gegaan, doch in voorkomend geval eveneens met de context daarvan en de doelstellingen van de regeling waarin zij voorkomt (zie in het bijzonder arrest van 17 november 1983, zaak 292/82, Merck, Jurispr. 1983, blz. 3781, r.o. 12).
18 In artikel 51 EG-Verdrag, waaraan door de verordening uitvoering wordt gegeven, wordt in een cooerdinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regeling der Lid-Staten voorzien. Dit artikel raakt niet aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden Lid-Staten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de aldaar werkzame personen (zie in het bijzonder arrest van 15 januari 1986, zaak 41/84, Pinna, Jurispr. 1986, blz. 1, r.o. 20).
19 Om te bepalen welke personen zich op de in de verordening vervatte bepalingen tot cooerdinatie van de nationale stelsels van sociale zekerheid kunnen beroepen, verwijst de verordening naar degenen die bij deze stelsels zijn aangesloten. Overeenkomstig artikel 1, sub a, juncto artikel 2, lid 1, is de verordening van toepassing op werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van een of meer Lid-Staten van toepassing is of geweest is, met dien verstande dat onder werknemer en onder zelfstandige moet worden verstaan eenieder die in een van beide hoedanigheden verzekerd is in het kader van een stelsel van sociale zekerheid. Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, verwijzen de begrippen werknemer en zelfstandige in de verordening aldus naar de definities van deze begrippen in de sociale-zekerheidswetgevingen van de Lid-Staten en houden zij geen verband met de wijze waarop de uitgeoefende werkzaamheden in het arbeidsrecht worden gekwalificeerd.
20 Artikel 13, lid 1, van de verordening bepaalt verder, dat onder voorbehoud van artikel 14 quater "degenen op wie de (...) verordening van toepassing is", slechts aan de wetgeving van één enkele Lid-Staat zijn onderworpen, waarbij overeenkomstig de bepalingen van titel II wordt vastgesteld, welke deze wetgeving is.
21 Uit de tekst van deze bepaling blijkt, dat titel II in het bijzonder ziet op de in artikel 2, lid 1, van de verordening bedoelde werknemers en zelfstandigen, zoals zij worden gedefinieerd in artikel 1, sub a.
22 Weliswaar wordt in de bepalingen van titel II van de verordening naar de letter gesproken van personen die werkzaamheden in loondienst dan wel werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen, en niet van werknemers of zelfstandigen, doch een logische en coherente uitlegging van de personele werkingssfeer van de verordening en van het in deze verordening vervatte stelsel van conflictregels vereist, dat de betrokken begrippen in titel II van de verordening worden uitgelegd met inachtneming van de definities van artikel 1, sub a.
23 Evenals iemand als werknemer of als zelfstandige wordt aangemerkt in de zin van de artikelen 1, sub a, en 2, lid 1, van de verordening op basis van het nationale stelsel van sociale zekerheid waarbij de betrokkene is aangesloten, moeten onder werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst in de zin van titel II van de verordening derhalve worden verstaan de werkzaamheden die als zodanig worden beschouwd door de toepasselijke sociale-zekerheidswetgeving in de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.
24 De argumenten die de Nederlandse regering heeft aangevoerd voor de stelling dat het begrip "degene die werkzaamheden in loondienst uitoefent" in titel II van de verordening overeenkomt met de definitie van werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag, zoals deze voortvloeit uit de rechtspraak van het Hof, kunnen aan voorgaande uitlegging niet afdoen.
25 Het Hof heeft beslist, dat het begrip "werknemer", zoals gebezigd in het Verdrag en in het bijzonder in artikel 48 daarvan, niet kan worden gedefinieerd door verwijzing naar de wetgevingen van de Lid-Staten, doch een communautaire strekking heeft. Anders zouden de communautaire voorschriften betreffende het vrije verkeer van werknemers hun uitwerking verliezen, omdat de inhoud van dit begrip zonder controle van de gemeenschapsinstellingen eenzijdig zou kunnen worden vastgesteld en gewijzigd door nationale wetgevingen, die aldus bepaalde categorieën van personen naar goeddunken van de toepassing van het Verdrag zouden kunnen uitsluiten (zie in het bijzonder arrest van 11 juli 1985, zaak 105/84, Danmols Inventar, Jurispr. 1985, blz. 2639, r.o. 24).
26 Het Hof heeft zich dan ook op het standpunt gesteld, dat het begrip werknemer moet worden gedefinieerd op basis van objectieve criteria die, gelet op de rechten en plichten van de betrokken personen, kenmerkend zijn voor de arbeidsverhouding, en dat het hoofdkenmerk van de arbeidsverhouding is, dat iemand gedurende een bepaalde tijd voor een ander en onder diens gezag prestaties levert en als tegenprestatie een vergoeding ontvangt (zie laatstelijk arrest van 27 juni 1996, zaak C-107/94, Asscher, Jurispr. 1996, blz. I-3089, r.o. 25).
27 In casu hebben de bepalingen van titel II van de verordening niet ten doel, de daarin bedoelde personen bijzondere rechten toe te kennen, die de Lid-Staten hun in bepaalde gevallen zouden kunnen onthouden. Zoals het Hof met betrekking tot artikel 13, lid 2, sub a, heeft geoordeeld, hebben deze bepalingen slechts ten doel, te bepalen welke nationale regeling van toepassing is en niet om te bepalen, onder welke voorwaarden het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid ontstaat (arrest van 3 mei 1990, zaak C-2/89, Kits van Heijningen, Jurispr. 1990, blz. I-1755, r.o. 19).
28 Bij gebreke van elke aanwijzing in de verordening in tegengestelde zin, kan dus niet ervan worden uitgegaan, dat de communautaire wetgever voor de toepassing van de bepalingen van deze verordening, die dienen vast te stellen welke nationale wettelijke regeling van toepassing is, aan de in deze bepalingen gebezigde begrippen werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst een autonome communautaire betekenis heeft willen toekennen, die bovendien geïnspireerd zou zijn door het arbeidsrecht, te meer daar deze bepalingen voorkomen in een verordening waarbij enkel de wettelijke regelingen van de Lid-Staten op het gebied van de sociale zekerheid worden gecooerdineerd.
29 Zoals de Commissie terecht heeft beklemtoond, zou de door de Nederlandse regering verdedigde uitlegging als nadeel hebben, dat in bepaalde gevallen op personen die als werknemer of zelfstandige verzekerd zijn in het kader van een nationaal stelsel van sociale zekerheid en die uit dien hoofde onder de personele werkingssfeer van de verordening vallen, uiteindelijk niet de conflictregels van titel II van de verordening kunnen worden toegepast, omdat deze personen niet onder de artikelen 48 of 52 van het Verdrag vallen. Dit zou bijvoorbeeld het geval zijn wanneer een verzekerde beroepswerkzaamheden van zodanig geringe omvang uitoefent, dat zij louter marginaal en bijkomstig blijken (arrest van 23 maart 1982, zaak 53/81, Levin, Jurispr. 1982, blz. 1035, r.o. 17, en arrest Asscher, reeds aangehaald, r.o. 25).
30 Weliswaar regelen de bepalingen van titel II van de verordening volgens de rechtspraak van het Hof slechts de situaties waarop zij betrekking hebben, en kan iemand die onder de personele werkingssfeer van de verordening valt, zich niet in een van deze situaties bevinden (zie in het bijzonder arrest van 21 februari 1991, zaak C-245/88, Daalmeijer, Jurispr. 1991, blz. I-555, r.o. 11 en 12), doch voor een goede toepassing van de verordening is niettemin vereist dat, voor zover mogelijk, de bepalingen betreffende haar personele werkingssfeer en die betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving op coherente wijze worden uitgelegd.
31 De Nederlandse regering betoogt ook nog, dat een analoge uitlegging van de begrippen in artikel 1, sub a, en de begrippen in titel II van de verordening niet mogelijk is wegens het verschil in gebezigde bewoordingen. Bovendien zou uit het arrest Van Poucke (reeds aangehaald) volgen, dat de personen op wie titel II betrekking heeft, noodzakelijkerwijze de personen zijn die worden bedoeld in de artikelen 48 en 52 van het Verdrag.
32 Ten aanzien van het eerste punt heeft de Commissie in antwoord op een schriftelijke vraag van het Hof terecht opgemerkt, dat pas definitief kan worden uitgemaakt of iemand voor de toepassing van de verordening als werknemer dan wel als zelfstandige moet worden beschouwd, nadat is vastgesteld welke wetgeving van toepassing is. Titel II van de verordening, waarin juist wordt bepaald hoe moet worden vastgesteld welke deze wetgeving is, vermijdt dan ook logischerwijze het gebruik van deze begrippen en spreekt meer in het algemeen van personen die werkzaamheden in loondienst uitoefenen, of van personen die werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefenen. Weliswaar kunnen deze uitdrukkingen zo nu en dan, zoals in casu, aanleiding geven tot verwarring, doch in de meeste gevallen correspondeert de aard van de door een verzekerde uitgeoefende werkzaamheden met zijn aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid als werknemer of als zelfstandige.
33 Wat het tweede punt betreft, weliswaar is het Hof in het arrest Van Poucke te rade gegaan met het begrip werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag om uit te maken of de werkzaamheden die een onder de werkingssfeer van de verordening vallend persoon uitoefent als ambtenaar, werkzaamheden in loondienst zijn in de zin van artikel 14 quater van deze verordening, doch in die zaak had het Hof te maken met een probleem van uitlegging dat specifiek titel II van de verordening betrof. Van Poucke oefende namelijk gelijktijdig werkzaamheden als ambtenaar uit in een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst in een andere Lid-Staat. Terwijl in artikel 13, lid 2, van de verordening, dat betrekking heeft op het geval waarin één enkele beroepsactiviteit wordt uitgeoefend, onderscheid wordt gemaakt tussen ambtenaren en degenen die werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst uitoefenen, heeft artikel 14 quater, dat van toepassing is bij gelijktijdige uitoefening van werkzaamheden van verschillende aard, enkel betrekking op personen die werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid-Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefenen, zonder dat uitdrukkelijk wordt gesproken van ambtenaren. In deze bijzondere omstandigheden heeft het Hof dan ook verklaard, dat ambtenaren in het stelsel van het Verdrag als werknemers worden beschouwd. In elk geval is het slechts tot deze beslissing gekomen na te hebben nagegaan of dit niet in strijd was met het bepaalde in de artikelen 13 en 14 van de verordening zelf.
34 Gelet op al het voorgaande, dient op de eerste vraag te worden geantwoord, dat voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van de verordening onder "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" de werkzaamheden dienen te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de sociale-zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.
De tweede vraag
35 In de tweede plaats vraagt de verwijzende rechter of, wanneer artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de verordening van toepassing is, het gemeenschapsrecht zich ertegen verzet dat de wettelijke regeling van een van beide Lid-Staten de betrokken persoon slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verzekert.
36 Volgens vaste rechtspraak dient de wettelijke regeling van elke Lid-Staat de voorwaarden vast te stellen waaronder het recht of de verplichting tot aansluiting bij een stelsel van sociale zekerheid of een bepaalde tak van een dergelijk stelsel ontstaat, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van de andere Lid-Staten (zie in het bijzonder arrest van 24 april 1980, zaak 110/79, Coonan, Jurispr. 1980, blz. 1445, r.o. 12, en het arrest Daalmeijer, reeds aangehaald, r.o. 15).
37 Op de tweede vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat wanneer artikel 14 quater, lid 1, sub b, van toepassing is, het gemeenschapsrecht zich er niet tegen verzet, dat de wettelijke regeling van een van de beide Lid-Staten de betrokken persoon slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verzekert, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van de andere Lid-Staten.
De derde vraag
38 In de derde plaats vraagt de verwijzende rechter, of in geval van toepassing van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de verordening het gemeenschapsrecht eraan in de weg staat dat een van de beide Lid-Staten het bedrag van de premies die moeten worden betaald door een verzekerde die slechts een paar werkdagen per week werkzaamheden op zijn grondgebied uitoefent, bepaalt zonder rekening te houden met de premies die deze verzekerde eventueel in de andere Lid-Staat betaalt in verband met de gedurende de overige dagen in die andere Lid-Staat uitgeoefende werkzaamheden.
39 Zoals het Hof in rechtsoverweging 12 van dit arrest heeft opgemerkt, volgt uit artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de verordening, dat in de in bijlage VII bedoelde gevallen op degene die zowel werkzaamheden in loondienst in een Lid-Staat als werkzaamheden anders dan in loondienst in een andere Lid-Staat uitoefent, gelijktijdig de wetgeving van ieder van deze staten van toepassing is. De betrokkene is derhalve verplicht, de premies te betalen die eventueel van hem worden geheven op grond van elk van deze beide wetgevingen.
40 Gelijk de Nederlandse regering en de Commissie terecht hebben opgemerkt, kan ieder van de betrokken Lid-Staten evenwel slechts premies heffen over het gedeelte van de inkomsten die op zijn grondgebied zijn verworven. Volgens artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de verordening is in de in bijlage VII genoemde gevallen de wetgeving van ieder van deze staten slechts van toepassing voor wat de op zijn grondgebied uitgeoefende werkzaamheden betreft.
41 Geen enkele bepaling van de verordening verplicht een Lid-Staat derhalve om bij de berekening van de door hem geheven premies over het gedeelte van de inkomsten dat door een verzekerde op zijn grondgebied is verworven, rekening te houden met de omstandigheid dat de betrokkene slechts gedurende een paar werkdagen per week werkzaamheden op dit grondgebied uitoefent.
42 Op de derde vraag dient derhalve te worden geantwoord, dat in geval van toepassing van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de verordening het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg staat dat een van de beide Lid-Staten het bedrag van de premies die moeten worden betaald door een verzekerde die slechts een paar werkdagen per week werkzaamheden op zijn grondgebied uitoefent, bepaalt zonder rekening te houden met de premies die deze verzekerde eventueel in de andere Lid-Staat betaalt in verband met de gedurende de overige dagen in die andere Lid-Staat uitgeoefende werkzaamheden.
Kosten
43 De kosten door de Nederlandse regering, de regering van het Verenigd Koninkrijk, alsmede de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 21 december 1994 gestelde vragen, verklaart voor recht:
1) Voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, dienen onder "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" de werkzaamheden te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de sociale-zekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend.
2) Wanneer artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de vorengenoemde verordening van toepassing is, verzet het gemeenschapsrecht zich er niet tegen, dat de wettelijke regeling van een van de beide Lid-Staten de betrokken persoon slechts voor een deel van de door zijn stelsel van sociale zekerheid gedekte risico's verzekert, zolang hierbij maar geen onderscheid wordt gemaakt tussen eigen onderdanen en onderdanen van de andere Lid-Staten.
3) In geval van toepassing van artikel 14 quater, lid 1, sub b, van de vorengenoemde verordening staat het gemeenschapsrecht niet eraan in de weg, dat een van beide Lid-Staten het bedrag van de premies die moeten worden betaald door een verzekerde die slechts een paar werkdagen per week werkzaamheden op zijn grondgebied uitoefent, bepaalt zonder rekening te houden met de premies die deze verzekerde eventueel in de andere Lid-Staat betaalt in verband met de gedurende de overige dagen in die andere Lid-Staat uitgeoefende werkzaamheden.