Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

References to this case

Share

Highlight in text

Go

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

6 september 2012 (*)

„Vrijheid van vestiging – Artikel 49 VWEU – Belastingwetgeving – Vermogensbelasting – Voorwaarden voor toekenning van vermindering van vermogensbelasting – Verlies van hoedanigheid van belastingplichtige in vermogensbelasting naar aanleiding van verplaatsing van maatschappelijke zetel naar andere lidstaat – Beperking – Rechtvaardiging – Dwingende vereisten van algemeen belang”

In zaak C-380/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Tribunal administratif (Luxemburg) bij beslissing van 13 juli 2011, ingekomen bij het Hof op 18 juli 2011, in de procedure

DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C. SapA

tegen

Administration des contributions en matière d’impôts,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, A. Prechal, K. Schiemann, L. Bay Larsen en C. Toader (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: R. Şereş, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 28 maart 2012,

gelet op de opmerkingen van:

–        DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C. SapA, vertegenwoordigd door J.-P. Winandy, avocat,

–        de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door C. Schiltz als gemachtigde, bijgestaan door M. Adams, avocat,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Soulay en W. Roels als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 49 VWEU.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen DI. VI. Finanziaria di Diego della Valle & C. SapA (hierna: „DIVI”), een vennootschap naar Italiaans recht waarvan de statutaire zetel zich in Italië bevindt, en de Luxemburgse belastingadministratie, betreffende het feit dat de aan DA. DV. Family Holding Sàrl (hierna: „DADV”) toegekende vermindering van de vermogensbelasting is ingetrokken omdat laatstbedoelde onderneming haar zetel naar een andere lidstaat dan het Groothertogdom Luxemburg had verplaatst.

 Toepasselijke Luxemburgse bepalingen

3        De wet van 16 oktober 1934 betreffende de vermogensbelasting, zoals gewijzigd bij de wet van 21 december 2001 houdende hervorming van bepaalde voorschriften op het gebied van de directe en de indirecte belastingen (Mémorial A 2001, 157, blz. 3312; hierna: „LIF”), regelt de directe belasting op het vermogen.

4        Uit deze wet vloeit voort dat de collectieve organisaties aan deze directe belasting zijn onderworpen.

5        § 8a van deze wet voorziet voor de in § 1, lid 1, nr. 2, LIF bedoelde belastingplichtigen, waartoe ook de collectieve organisaties behoren, in de mogelijkheid om een vermindering van de vermogensbelasting te genieten, en stelt de voorwaarden hiervoor vast.

6        § 8a LIF luidt als volgt:

„1.      De in § 1, lid 1, nr. 2, bedoelde belastingplichtigen die zich ertoe verbinden om in hun balans, ten laste van de winst van een bepaald inkomstenjaar, een reserve aan te leggen die bestemd is om gedurende de vijf daaropvolgende inkomstenjaren te worden gehandhaafd, genieten een vermindering van de voor dat inkomstenjaar verschuldigde vermogensbelasting, indien zij daartoe samen met hun aangifte in de inkomstenbelasting een verzoek indienen. Deze vermindering bedraagt een vijfde van de aangelegde reserve, maar is begrensd tot het bedrag van de belasting over de inkomsten van collectieve organisaties, vermeerderd met de bijdrage aan het tewerkstellingsfonds, verschuldigd vóór eventuele verrekeningen met betrekking tot datzelfde inkomstenjaar. De reserve moet worden aangelegd bij de bestemming van het resultaat van het boekjaar, en ten laatste bij het afsluiten van het boekjaar volgend op het boekjaar waarvoor het recht op vermindering is ontstaan.

[...]

3.      Indien de reserve vóór het verstrijken van de vijfjarige periode voor andere doeleinden dan opneming in het kapitaal wordt gebruikt, wordt de vermogensbelasting die de belastingplichtige voor het inkomstenjaar in kwestie verschuldigd is, verhoogd met een vijfde van het gebruikte bedrag van de reserve.

[...]

Bij fusie of overname kan de overnemende onderneming of een andere onderneming van de groep de op de balans van de verdwenen onderneming ingeschreven reserve aanhouden, teneinde aan de voorwaarde van de vijfjarige inbezithouding te voldoen.”

7        Het Luxemburgse recht voorziet in artikel 172 van de wet betreffende de inkomstenbelastingen (Mémorial A 1967, 79, blz. 1228; hierna: „LIR”), zoals gewijzigd, dat naar artikel 169 van diezelfde wet verwijst, in de mogelijkheid voor ingezeten vennootschappen om hun maatschappelijke zetel te verplaatsen en in de fiscale gevolgen van een dergelijke zetelverplaatsing.

8        Artikel 172 LIR luidt als volgt:

„1.      Wanneer een ingezeten collectieve organisatie haar statutaire zetel en haar centrale administratie naar het buitenland verplaatst en daardoor geen ingezeten belastingplichtige meer is, is artikel 169 van toepassing. De geschatte verkoopwaarde van alle actief- en passiefbestanddelen van de balans op het tijdstip van de zetelverplaatsing [moet] in aanmerking worden genomen als netto-liquidatieopbrengst.

[...]”

9        Artikel 169 LIR bepaalt:

„1.      Ontbonden collectieve organisaties zijn belasting verschuldigd over de tijdens hun liquidatie gemaakte nettowinst.

[...]

5.      De bij de ontbinding geïnvesteerde nettoactiva zijn gelijk aan de nettoactiva ten tijde van de sluiting van het aan deze ontbinding voorafgaande boekjaar, zoals vastgesteld voor de berekening van de belasting over de inkomsten van collectieve organisaties. Indien de heffing niet op die grondslag heeft plaatsgevonden, wordt hij door de belastingadministratie ambtshalve vastgesteld. De geïnvesteerde nettoactiva moeten worden verminderd met de winst van het vorige boekjaar die na de sluiting van het boekjaar is uitgekeerd.

[...]”

 Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag

10      DADV is een naar Luxemburgs recht opgerichte vennootschap. Haar maatschappelijke zetel bevond zich tot op 12 oktober 2006 in Luxemburg. Op die dag heeft zij haar zetel verplaatst naar Italië.

11      Voor het jaar 2004 is de door DADV verschuldigde vermogensbelasting verminderd met 50 965 EUR, te weten de vermogensbelasting die deze onderneming vanwege haar belastinggrondslag van 10 193 000 EUR verschuldigd was. De niet-uitkeerbare reserve die krachtens § 8a, lid 1, LIF ten laste van de winst van het inkomstenjaar 2004 was aangelegd, bedroeg 254 825 EUR.

12      Uit de belastingaangifte van DADV voor het inkomstenjaar 2005 blijkt dat deze onderneming een belastinggrondslag van 9 364 604 EUR heeft aangegeven, hetgeen aanleiding gaf tot een vermogensbelasting van 46 820 EUR. Om van de betaling van dit bedrag te worden vrijgesteld, heeft zij een niet-uitkeerbare reserve van 234 100 EUR aangelegd.

13      Voor het jaar 2006 heeft DADV een belastinggrondslag van 249 987 EUR aangegeven, hetgeen leidde tot een vermogensbelasting van 1 245 EUR.

14      In december 2006 is DIVI door overname gefuseerd met DADV.

15      Als rechtsopvolgster van DADV heeft DIVI, voor de periode waarin DADV Luxemburgs belastingplichtige was, krachtens § 8a LIF verzocht om vermindering van de vermogensbelasting die DADV voor de jaren 2005 en 2006 verschuldigd was.

16      De belastingadministratie heeft geweigerd om dit verzoek in te willigen, op grond dat niet aan de in § 8a LIF neergelegde voorwaarden was voldaan.

17      Bijgevolg heeft het belastingkantoor op 15 juli 2009 ten aanzien van DADV een aanslag in de vermogensbelasting gevestigd voor elk van de betrokken jaren. In de eerste aanslag, die betrekking had op het inkomstenjaar 2005, heeft de belastingadministratie de belastinggrondslag van deze onderneming op 1 januari 2005 geraamd op 9 364 000 EUR en derhalve het bedrag van de verschuldigde vermogensbelasting vastgelegd op 46 820 EUR.

18      In de tweede aanslag, die het inkomstenjaar 2006 betrof, heeft deze administratie de belastinggrondslag op 1 januari 2006 vastgesteld op 9 131 000 EUR en het bedrag van de verschuldigde vermogensbelasting op 45 655 EUR.

19      In die laatste aanslag was het belastingkantoor bovendien van oordeel dat DADV de krachtens § 8a LIF ten laste van de winst van het inkomstenjaar 2004 aangelegde reserve voortijdig had uitgekeerd. Bijgevolg heeft dit kantoor DADV verplicht tot betaling van 50 965 EUR, zijnde de vermindering van de vermogensbelasting die deze onderneming met betrekking tot het inkomstenjaar 2004 had genoten.

20      Bij op 9 oktober 2009 ingediend bezwaar heeft DIVI om herziening of nietigverklaring van deze twee aanslagen verzocht, met het betoog dat haar overeenkomstig § 8a LIF een belastingvermindering had moeten worden toegekend, aangezien zij – zoals in dit voorschrift bepaald – een niet-uitkeerbare reserve had aangelegd.

21      Aangezien de belastingadministratie niet had geantwoord op dit bezwaar, heeft DIVI op 15 oktober 2009 bij het Tribunal administratif een beroep tot herziening of nietigverklaring van deze aanslagen ingesteld.

22      Voor deze rechterlijke instantie heeft DIVI aangevoerd dat het belastingkantoor § 8a LIF onjuist had toegepast. Zij heeft betoogd dat DADV op haar balans een bijzondere reserve voor de vermogensbelasting had aangelegd die overeenstemde met het vijfvoud van de voor de jaren 2004, 2005 en 2006 verschuldigde belasting. Ook nadat zij haar maatschappelijke zetel naar Italië had verplaatst, heeft DADV deze reserve op haar balans aangehouden. Na de fusie werd de reserve nog steeds behouden als deel van de fusiereserve. Op 31 december 2008 was zij terug te vinden op de maatschappelijke rekeningen van de overnemende onderneming.

23      De belastingadministratie heeft in dit verband voor de verwijzende rechter verklaard dat de gevraagde belastingvermindering niet was geweigerd omdat de reserve voortijdig was uitgekeerd in de zin van § 8a, lid 3, LIF, maar wel omdat de belastingplichtige die op grond van § 8a LIF om een vermindering van de vermogensbelasting verzoekt, in Luxemburg moet zijn gevestigd wanneer hij deze reserve aanlegt en er ook gevestigd moet blijven zolang de reserve wordt aangehouden, dus gedurende de vijf volgende inkomstenjaren. In casu was DADV echter niet gedurende de volledige vijfjarige periode waarin de reserve werd aangehouden aan de vermogensbelasting onderworpen, zoals § 8a, lid 1, LIF nochtans vereist.

24      Volgens de verwijzende rechter zijn de betrokken aanslagen gevestigd omdat het vereiste dat de betrokken onderneming tijdens de volledige in § 8a LIF bedoelde periode aan de Luxemburgse vermogensbelasting onderworpen blijft, niet was nageleefd.

25      DIVI betoogt evenwel dat de uitlegging die het belastingkantoor aan § 8a LIF geeft, in strijd is met het Unierecht, in casu met de vrijheid van vestiging.

26      De verwijzende rechter merkt op dat § 8a LIF, en met name de regel dat de vermindering van de vermogensbelasting enkel kan worden toegekend indien de reserve gedurende de vijf volgende inkomstenjaren op de balans blijft ingeschreven, noodzakelijkerwijs inhoudt dat een onderneming die om deze vermindering verzoekt tijdens deze periode aan de vermogensbelasting onderworpen moet blijven. Een dergelijk voorschrift kan het voor ingezeten ondernemingen dus minder aantrekkelijk maken zich in een andere lidstaat dan het Groothertogdom Luxemburg te vestigen.

27      Daarop heeft het Tribunal administratif de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet artikel 49 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een bepaling zoals § 8a LIF, waarvan het eerste lid bepaalt dat een vermindering van de vermogensbelasting slechts kan worden verleend indien de belastingplichtige gedurende de vijf volgende inkomstenjaren aan de Luxemburgse vermogensbelasting onderworpen blijft?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

 Toepasselijkheid van de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging

28      In het hoofdgeding staat vast dat DADV in Luxemburg is opgericht en later haar maatschappelijke zetel van Luxemburg naar Italië heeft verplaatst. De verwijzende rechter zet uiteen dat DADV ten gevolge van deze zetelverplaatsing niet langer voldeed aan het vereiste dat zij gedurende de volledige in § 8a LIF bedoelde periode aan de Luxemburgse vermogensbelasting onderworpen was, en dat haar om die reden de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanslagen zijn opgelegd.

29      Bijgevolg moet worden opgemerkt dat de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, louter de fiscale gevolgen bepaalt van het feit dat een vennootschap die naar nationaal recht is opgericht niet langer aan de Luxemburgse vermogensbelasting onderworpen is, met name omdat zij haar zetel naar een andere lidstaat heeft verplaatst (zie in die zin arrest van 29 november 2011, National Grid Indus, C-371/10, Jurispr. blz. I-12273, punt 31).

30      Hieruit volgt dat DADV, die – als vennootschap die in overeenstemming met de regelgeving van een lidstaat is opgericht en die haar maatschappelijke zetel binnen de Europese Unie heeft – ingevolge artikel 54 VWEU het voordeel van de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging geniet, zich op de rechten die zij aan artikel 49 VWEU ontleent kan beroepen om de rechtmatigheid te betwisten van het feit dat haar vanwege de verplaatsing van haar zetel naar een andere lidstaat een fiscaal voordeel is ontnomen waarop zij aanspraak kon maken voor de periode waarin zij haar maatschappelijke zetel in Luxemburg had en zij ten gevolge daarvan aan de vermogensbelasting onderworpen was in die lidstaat.

31      Hieruit vloeit voort dat de bepalingen van het VWEU inzake de vrijheid van vestiging van toepassing zijn op een situatie als die in het hoofdgeding.

 Bestaan van een beperking van de vrijheid van vestiging

32      Artikel 49 VWEU bepaalt dat beperkingen van de vrijheid van vestiging moeten worden opgeheven. Hoewel de Verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging volgens de bewoordingen ervan het voordeel van de nationale behandeling in de lidstaat van ontvangst beogen te garanderen, verbieden zij de lidstaat van oorsprong ook om de vestiging van een van zijn burgers of van een naar zijn recht opgerichte vennootschap in een andere lidstaat te bemoeilijken (zie reeds aangehaald arrest National Grid Indus, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33      Het is eveneens vaste rechtspraak dat alle maatregelen die de uitoefening van de vrijheid van vestiging verbieden, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, als beperkingen van deze vrijheid moeten worden beschouwd (zie arresten van 5 oktober 2004, CaixaBank France, C-442/02, Jurispr. blz. I-8961, punt 11; 6 december 2007, Columbus Container Services, C-298/05, Jurispr. blz. I-10451, punt 34; 23 oktober 2008, Krankenheim Ruhesitz am Wannsee-Seniorenheimstatt, C-157/07, Jurispr. blz. I-8061, punt 30, en 15 april 2010, CIBA, C-96/08, Jurispr. blz. I-2911, punt 19).

34      Vastgesteld moet worden, dat in het hoofdgeding een vennootschap naar Luxemburgs recht die haar maatschappelijke zetel van Luxemburg naar een andere staat verplaatst, gedurende de vijf jaren volgend op het inkomstenjaar waarin haar een vermindering van de vermogensbelasting is toegekend zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding, ongunstiger wordt behandeld dan een vergelijkbare vennootschap die wel in Luxemburg gevestigd blijft.

35      Krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling wordt het voordeel van de belastingvermindering immers onmiddellijk ingetrokken wanneer de maatschappelijke zetel van een vennootschap naar Luxemburgs recht gedurende de voormelde periode naar een andere lidstaat dan het Groothertogdom Luxemburg wordt verplaatst, terwijl een dergelijke intrekking niet plaatsvindt wanneer een dergelijke vennootschap haar zetel op het Luxemburgse grondgebied behoudt. Bij vennootschappen die hun maatschappelijke zetel in de betrokken lidstaat behouden, wordt het voordeel van de vermindering van de vermogensbelasting slechts ingetrokken indien de in § 8a, lid 3, LIF bepaalde reserve vóór het verstrijken van de vijfjarige periode wordt aangewend voor andere doeleinden dan opneming in het kapitaal van de vennootschap.

36      Dit verschil in behandeling, dat uit de in het hoofdgeding aan de orde zijnde regeling inzake de vermindering van de vermogensbelasting voortvloeit en dat negatieve gevolgen kan hebben voor het vermogen van ondernemingen die hun maatschappelijke zetel van Luxemburg naar een andere staat willen verplaatsen, ontmoedigt de vennootschappen naar Luxemburgs recht om hun zetel naar een andere lidstaat te verplaatsen tijdens de periode van vijf jaar na het inkomstenjaar waarin hun een vermindering van de vermogensbelasting is toegekend (zie in die zin arresten van 11 maart 2004, de Lasteyrie du Saillant, C-9/02, Jurispr. blz. I-2409, punt 46; 7 september 2006, N, C-470/04, Jurispr. blz. I-7409, punt 35, en 6 september 2012, Commissie/Portugal, C-38/10, punt 28).

37      Anders dan de Luxemburgse regering betoogt, is het aldus geconstateerde verschil in behandeling niet te verklaren door een objectief verschil tussen de situaties. Vanuit het oogpunt van een wettelijke regeling van een lidstaat ter vermindering van de belasting over het op het grondgebied van deze staat gegenereerde vermogen, is de situatie van een naar het recht van genoemde lidstaat opgerichte vennootschap die haar zetel naar een andere lidstaat verplaatst immers vergelijkbaar met die van een eveneens naar het recht van de eerste lidstaat opgerichte vennootschap die haar zetel in die lidstaat behoudt, voor zover het gaat om de vermindering van de belasting over het vermogen dat in de eerste lidstaat vóór de verplaatsing van de maatschappelijke zetel is gegenereerd (zie in die zin reeds aangehaalde arresten National Grid Indus, punt 38, en Commissie/Portugal, punt 29).

38      De Luxemburgse regering heeft aanvankelijk betoogd dat het verlies van het voordeel van § 8a LIF, en met name het feit dat DIVI deze vermindering van de vermogensbelasting met terugwerkende kracht verliest, niet het gevolg is van het feit dat de zetel van DADV naar een andere staat dan het Groothertogdom Luxemburg is verplaatst, maar wel van het feit dat de twee in lid 1 en lid 3 van § 8a LIF neergelegde voorwaarden, volgens welke de reserve op de balans van de onderneming moet worden aangehouden gedurende vijf jaar na de aanleg ervan en niet voor andere doeleinden mag worden gebruikt, niet waren nageleefd.

39      Dit betoog kan niet worden aanvaard. Dat de betrokken onderneming het voordeel van de vermindering van de vermogensbelasting heeft verloren, zoals in het hoofdgeding het geval is, komt niet voort uit het feit dat zij de reserve vóór het verstrijken van de vijfjarige periode voor andere dan de in § 8a, lid 3, LIF bepaalde doeleinden heeft aangewend. Uit de aan het Hof overgelegde stukken blijkt immers dat DADV, en later DIVI, de in § 8a, lid 1, LIF bepaalde reserve op hun balans hebben aangehouden. Hieruit volgt dat het verlies van het in § 8a LIF bepaalde voordeel het gevolg is van het feit dat DADV niet aan de Luxemburgse vermogensbelasting onderworpen is gebleven tijdens de in § 8a, lid 1, LIF bedoelde periode van vijf jaar na de aanleg van de reserve, zoals de Luxemburgse regering later ook heeft erkend. Indien DADV haar maatschappelijke zetel in Luxemburg zou hebben behouden, zou zij dit fiscale voordeel hebben blijven genieten.

40      Derhalve vormt het feit dat vennootschappen naar Luxemburgs recht die hun maatschappelijke zetel naar een andere lidstaat verplaatsen, in het kader van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale bepalingen anders worden behandeld dan vennootschappen naar Luxemburgs recht die hun maatschappelijke zetel in Luxemburg behouden, een in beginsel door de bepalingen van het VWEU verboden beperking van de vrijheid van vestiging.

 Rechtvaardiging van de beperking van de vrijheid van vestiging

41      Uit vaste rechtspraak volgt dat een beperking van de vrijheid van vestiging slechts kan worden toegestaan indien zij gerechtvaardigd is uit hoofde van dwingende vereisten van algemeen belang. Daarenboven moet de beperking in een dergelijk geval geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken (zie reeds aangehaald arrest National Grid Indus, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42      Volgens de Luxemburgse regering is de beperking van de vrijheid van vestiging gerechtvaardigd door de doelstelling om overeenkomstig het territorialiteitsbeginsel een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten te verzekeren.

43      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het behoud van de verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten een door het Hof erkend legitiem doel is (zie reeds aangehaald arrest National Grid Indus, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44      In omstandigheden als die van het hoofdgeding kan de vastgestelde beperking van de vrijheid van vestiging echter niet worden gerechtvaardigd door het vereiste van een evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de lidstaten.

45      In dit verband dient met de Europese Commissie te worden opgemerkt dat de intrekking van de aan een onderneming toegekende vermindering van de vermogensbelasting en het opleggen van de onmiddellijke betaling wanneer deze onderneming haar maatschappelijke zetel naar een andere lidstaat dan het Groothertogdom Luxemburg verplaatst, geen garantie vormen voor de heffingsbevoegdheid van laatstbedoelde staat of voor de evenwichtige verdeling van de heffingsbevoegdheid tussen de betrokken lidstaten. Uit de aard van het mechanisme van intrekking van een voordeel volgt immers dat de lidstaat er vooraf mee had ingestemd dat voordeel toe te kennen en bijgevolg de door ingezetenen verschuldigde vermogensbelasting te verminderen indien de in § 8a LIF neergelegde voorwaarden waren vervuld.

46      De beperking waarover het in het hoofdgeding gaat, kan evenmin worden gerechtvaardigd door de noodzaak de samenhang van het nationale belastingstelsel te verzekeren, welk beginsel door het Hof als een dwingend vereiste van algemeen belang is erkend (zie in die zin arresten van 28 januari 1992, Bachmann, C-204/90, Jurispr. blz. I-249, punt 28, en Commissie/België, C-300/90, Jurispr. blz. I-305, punt 21).

47      Een beroep op deze rechtvaardigingsgrond kan namelijk slechts slagen indien wordt bewezen dat er een rechtstreeks verband bestaat tussen het betrokken fiscale voordeel en de opheffing van dat voordeel door een bepaalde belastingheffing (zie arrest van 29 maart 2007, Rewe Zentralfinanz, C-347/04, Jurispr. blz. I-2647, punt 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Van een dergelijk rechtstreeks verband is met name geen sprake wanneer het om afzonderlijke belastingheffingen gaat of om de fiscale behandeling van verschillende belastingplichtigen (zie in die zin arresten van 18 september 2003, Bosal, C-168/01, Jurispr. blz. I-9409, punt 30, en 1 december 2011, Commissie/Hongarije, C-253/09, Jurispr. blz. I-12391, punt 77).

48      Uit het onderzoek van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wettelijke regeling blijkt echter dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen enerzijds het toekennen van een vermindering van de vermogensbelasting aan een onderneming die de in § 8, lid 1, LIF bepaalde voorwaarden vervult, en anderzijds de door deze regelgeving nagestreefde doelstelling, te weten het compenseren van dit fiscale voordeel met aanvullende inkomsten op het gebied van de belasting van collectiviteiten en van de bedrijfsbelasting over de exploitatiewinst gedurende de jaren waarin de in § 8a, lid 1, LIF bedoelde reserve wordt aangehouden.

49      Bijgevolg kan de door het voornoemde lid van de LIF teweeggebrachte belemmering van de vrijheid van vestiging, zoals de Commissie benadrukt, niet worden gerechtvaardigd door dergelijke ver in de toekomst liggende en onzekere belastingheffingen.

50      Wat het hoofddoel van de in § 8a LIF neergelegde fiscale regeling betreft, zoals deze in de voorbereidende werkzaamheden van deze bepaling is geformuleerd, namelijk de nationale belastinginkomsten verhogen, zij in herinnering geroepen dat overeenkomstig vaste rechtspraak het nastreven van belastinginkomsten niet kan worden beschouwd als een dwingend vereiste van algemeen belang dat kan worden aangevoerd ter rechtvaardiging van een maatregel die in beginsel in strijd is met een fundamentele vrijheid (zie arresten van 16 juli 1998, ICI, C-264/96, Jurispr. blz. I-4695, punt 28, en 8 maart 2001, Metallgesellschaft e.a., C-397/98 en C-410/98, Jurispr. blz. I-1727, punt 59).

51      Uit voorafgaande analyse volgt dat de nationale bepaling die aan de orde is in het hoofdgeding niet is gerechtvaardigd door dwingende vereisten van algemeen belang.

52      Derhalve moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 49 VWEU aldus moet worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding verzet tegen een regeling van een lidstaat krachtens welke een belastingplichtige de vermindering van de vermogensbelasting slechts kan genieten indien hij gedurende de vijf volgende inkomstenjaren onderworpen blijft aan deze belasting.

 Kosten

53      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 49 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het zich in omstandigheden als die van het hoofdgeding verzet tegen een regeling van een lidstaat krachtens welke een belastingplichtige de vermindering van de vermogensbelasting slechts kan genieten indien hij gedurende de vijf volgende inkomstenjaren onderworpen blijft aan deze belasting.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.