Avis juridique important
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 18 december 1997. - Landboden-Agrardienste GmbH & Co. KG tegen Finanzamt Calau. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Finanzgericht des Landes Brandenburg - Duitsland. - BTW - Begrip dienst - Nationale vergoeding voor extensivering van aardappelproductie. - Zaak C-384/95.
Jurisprudentie 1997 bladzijde I-07387
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
In zaak C-384/95,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Finanzgericht des Landes Brandenburg (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen
Landboden-Agrardienste GmbH & Co. KG
en
Finanzamt Calau,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6, lid 1, 11 A, lid 1, sub a, en 12, lid 3, sub a, alsmede van bijlage H van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1).
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE
(Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: C. Gulmann (rapporteur), kamerpresident, M. Wathelet, J. C. Moitinho de Almeida, J.-P. Puissochet en L. Sevón, rechters,
advocaat-generaal: F. G. Jacobs
griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:
- de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, Ministerialrat bij het Bondsministerie van Economische zaken, en B. Kloke, Oberregierungsrat bij dit ministerie, als gemachtigden,
- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Grunwald, juridisch adviseur, als gemachtigde,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van het Finanzamt Calau, vertegenwoordigd door A. Damm, Regierungsdirektor bij het Ministerie van Financiën van het Land Brandenburg, als gemachtigde, de Duitse regering, vertegenwoordigd door E. Röder, bijgestaan door F. Huschens, Oberamtsrat bij het Bondsministerie van Financiën, als gemachtigde, en de Commissie, vertegenwoordigd door J. Grunwald, ter terechtzitting van 15 mei 1997,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 25 september 1997,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 8 november 1995, ingekomen bij het Hof op 8 december daaraanvolgend, heeft het Finanzgericht des Landes Brandenburg (Duitsland) krachtens artikel 177 EG-Verdrag drie prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 6, lid 1, 11 A, lid 1, sub a, en 12, lid 3, sub a, alsmede van bijlage H bij de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (PB 1977, L 145, blz. 1; hierna: "Zesde richtlijn").
2 Deze vragen zijn gerezen in een geding tussen Landboden-Agrardienste GmbH & Co. KG (hierna: "Landboden-Agrardienste") en het Finanzamt Calau betreffende de heffing van omzetbelasting over een nationale vergoeding voor de extensivering van de aardappelproductie.
3 Landboden-Agrardienste is sinds 1 januari 1991 rechtsopvolger van de Landwirtschaftliche Produktionsgenossenschaft (P) Bronkow.
4 Laatstgenoemde onderneming ontving in 1990 van de Kreisverwaltung Calau, Amt für Ernährung, Landwirtschaft und Forsten een vergoeding op grond van het besluit van 13 juli 1990 tot bevordering van de extensivering van de landbouwproductie. Deze vergoeding ten bedrage van in totaal 348 660 DM was haar toegekend in ruil voor een vermindering van de jaarlijkse aardappelproductie met 20 %. In de aangifte voor het jaar 1990 was deze vergoeding aangemerkt als zijnde niet aan de omzetbelasting onderworpen.
5 Na een onderzoek meende het Finanzamt Calau evenwel, dat de vergoeding in de belastbare omzet moest worden begrepen; bijgevolg stelde het op 1 juni 1992 een hoger belastbaar bedrag vast en zond het Landboden-Agrardienste een gewijzigde aanslag.
6 Toen haar bezwaarschrift, waarin zij verzocht om wijziging van deze aanslag, werd afgewezen, maakte Landboden-Agrardienste het geschil aanhangig bij het Finanzgericht des Landes Brandenburg, stellende dat vergoedingen voor de extensivering van de aardappelproductie niet konden worden geacht te zijn betaald in het kader van een uitwisseling van prestaties. Zij benadrukte met name, dat bij de betrokken vergoedingen niet kan worden vastgesteld, wie de concrete ontvanger van de prestatie is.
7 Daar naar het oordeel van het Finanzgericht de beslechting van het geschil afhangt van de uitlegging van de Zesde richtlijn, heeft het besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de navolgende prejudiciële vragen te stellen:
"1) Verricht een belastingplichtige landbouwer die in 1990 in het Land Brandenburg van de Bondsrepubliek Duitsland zijn aardappelproductie heeft geëxtensiveerd door ten minste 20 % van de geteelde aardappelen niet te oogsten, voor een bepaalde ontvanger een dienst in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting?
2) Is de overeenkomstig het besluit van 13 juli 1990 tot bevordering van de extensivering van de landbouwproductie betaalde vergoeding een prestatie in geld waarover krachtens artikel 11 A, lid 1, sub a, van richtlijn 77/388 belasting moet worden betaald?
3) Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord:
Dient op de verrichte dienst het verlaagde tarief als bedoeld in artikel 12, lid 3, sub a, vierde volzin, juncto bijlage H van richtlijn 77/388 te worden toegepast?"
8 Met de eerste twee vragen wenst de nationale rechter in wezen te vernemen, of de artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de in het kader van een nationale vergoedingsregeling door een landbouwproducent aangegane verbintenis om ten minste 20 % van de door hem geteelde aardappelen niet te oogsten, een dienst is in de zin van de Zesde richtlijn, zodat de daarvoor ontvangen vergoeding aan de omzetbelasting is onderworpen.
9 Volgens artikel 2, sub 1, van de Zesde richtlijn zijn aan de BTW onderworpen: "de leveringen van goederen en de diensten, welke in het binnenland door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht".
10 Artikel 6, lid 1, luidt:
"Als dienst wordt beschouwd elke handeling die geen levering van een goed in de zin van artikel 5 is.
Deze handeling kan onder meer zijn:
(...)
- de verplichting om een daad na te laten of om een daad of een situatie te dulden;
(...)"
11 Volgens artikel 11 A, lid 1, sub a, is de maatstaf van heffing "voor (...) goederenleveringen en diensten (...): alles wat de leverancier of dienstverrichter voor deze handelingen als tegenprestatie verkrijgt of moet verkrijgen van de zijde van de koper, van de ontvanger of van een derde, met inbegrip van subsidies die rechtstreeks met de prijs van de handelingen verband houden".
12 In het arrest van 29 februari 1996 (zaak C-215/94, Mohr, Jurispr. 1996, blz. I-959; hierna: "arrest Mohr") heeft het Hof zich uitgesproken over de vraag, of de verbintenis tot beëindiging van de melkproductie die een landbouwproducent aangaat in het kader van een gemeenschapsverordening tot vaststelling van een vergoeding voor de definitieve beëindiging van de melkproductie, een dienst is in de zin van de Zesde richtlijn.
13 Het Hof heeft deze vraag ontkennend beantwoord na te hebben vastgesteld, dat de BTW een algemene verbruiksbelasting op goederen en diensten is en dat in een situatie als in dat geval geen sprake was van verbruik in de zin van het communautaire BTW-stelsel. Door landbouwproducenten die zich verbinden tot beëindiging van de melkproductie een vergoeding te geven, verwerft de Gemeenschap geen goederen of diensten voor eigen gebruik, maar handelt zij in het algemeen belang, te weten het bevorderen van de goede werking van de communautaire markt voor melk. Onder deze omstandigheden levert de verbintenis van de landbouwproducent om zijn melkproductie te beëindigen noch de Gemeenschap, noch de bevoegde nationale autoriteiten een voordeel op waardoor zij als verbruikers van een dienst kunnen worden aangemerkt, en is de verbintenis derhalve geen dienst in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn (r.o. 19-22).
14 In casu zijn zowel de Duitse regering als de Commissie terecht van mening, dat beide hoofdgedingen - de zaak Mohr en de onderhavige zaak - op het punt van de toepassing van de Zesde richtlijn op dezelfde wijze moeten worden beslecht. Het doet immers niet terzake, dat de vergoeding in de zaak Mohr een communautaire grondslag had, terwijl het in dit hoofdgeding om een nationale vergoeding gaat. In beide situaties moet worden uitgemaakt, of de verbintenis tot productievermindering die een landbouwproducent in ruil voor een vergoeding in het kader van een interventieregeling aangaat, een dienst is in de zin van de Zesde richtlijn, zodat over deze vergoeding BTW verschuldigd is.
15 Maar terwijl de Commissie net als in de zaak Mohr stelt, dat in dergelijke situaties geen sprake is van een dienst in de zin van de Zesde richtlijn, betwisten de Duitse regering en het Finanzamt Calau de in het arrest Mohr gegeven uitlegging.
16 Zij erkennen weliswaar, dat de omstreden vergoeding in het hoofdgeding niet als tegenprestatie voor een onder artikel 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn vallende levering van goederen kan worden aangemerkt, maar zijn niettemin van mening, dat de vergoeding onder de richtlijn valt als tegenprestatie voor een dienst. De productievermindering of het niet in de handel brengen van bepaalde producten zou een afzonderlijke dienst van de landbouwproducent zijn, losstaand van de levering van producten aan de verbruikers en met een eigen tegenprestatie. Door in het arrest Mohr te eisen, dat de overheid goederen of diensten voor eigen gebruik verwerft, zou het Hof een niet door de Zesde richtlijn gestelde voorwaarde hebben ingevoerd.
17 De Duitse regering en het Finanzamt Calau benadrukken met name, dat het karakter van de BTW - een algemene verbruiksbelasting op goederen en diensten - geen criterium kan zijn bij de beantwoording van de vraag, of er sprake is van een dienst. Daartoe zou enkel mogen worden uitgegaan van de bewoordingen van artikel 6 van de Zesde richtlijn. Dit zou betekenen, dat elke handeling die geen levering van een goed is, als dienst moet worden aangemerkt wanneer zij een economisch aspect heeft en niet uitsluitend tot de privésfeer behoort. De vraag, aan wie de prestatie of het economische aspect ten goede komt, zou voor het begrip dienst derhalve niet van belang zijn.
18 Volgens de Duitse regering en het Finanzamt Calau is in casu sprake van een uitwisseling van prestaties, aangezien de landbouwproducent een betaling ontvangt voor een specifieke prestatie. De prestatie en de vergoeding zouden zo nauw samenhangen, dat niet van een louter technisch verband tussen de betaling en de prestatie kan worden gesproken. Daar de productievermindering een conditio sine qua non is voor de betaling van de vergoeding door de overheid, zou de daaraan verbonden verplichting een onder bezwarende titel verrichte dienst zijn. Ook zou het in dit verband niet van belang zijn, aan wie de dienst uiteindelijk ten goede komt, aan de samenleving of aan de overheid als vertegenwoordigster van de samenleving, aangezien dit element in de artikelen 2, 6 en 11 van de Zesde richtlijn niet als criterium wordt genoemd.
19 Zoals de advocaat-generaal in de punten 21 tot en met 29 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kunnen de argumenten van de Duitse regering en het Finanzamt Calau de redenering van het Hof in het arrest Mohr niet aantasten.
20 Anders dan zij stellen, sluit deze redenering immers niet uit, dat een betaling die de overheid in het algemeen belang verricht, de tegenprestatie kan zijn van een dienst in de zin van de Zesde richtlijn, en houdt deze redenering evenmin in, dat het begrip dienst afhangt van de bestemming die aan de dienst wordt gegeven door degene die ervoor betaalt. Enkel de aard van de aangegane verbintenis dient te worden beschouwd: een verbintenis valt slechts onder het gemeenschappelijk BTW-stelsel indien er sprake is van verbruik.
21 Om te bepalen of een dienst binnen de werkingssfeer van de Zesde richtlijn valt, moet derhalve de transactie aan de doelstellingen en kenmerken van het gemeenschappelijk BTW-stelsel worden getoetst.
22 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat artikel 2 van de Eerste richtlijn (67/227/EEG) van de Raad van 11 april 1967 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid-Staten inzake omzetbelasting (PB 1967, 71, blz. 1301) bepaalt:
"Het gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde berust op het beginsel dat van goederen en diensten een algemene verbruiksbelasting wordt geheven welke strikt evenredig is aan de prijs van goederen en diensten, zulks ongeacht het aantal transacties welke tijdens het produktie- en distributieproces vóór de fase van heffing plaatsvonden.
Bij elke transactie is de belasting over de toegevoegde waarde, berekend over de prijs van het goed of van de dienst volgens het tarief dat voor dat goed of voor die dienst geldt, verschuldigd onder aftrek van het bedrag van de belasting over de toegevoegde waarde waarmede de onderscheidene elementen van de prijs rechtstreeks zijn belast.
(...)"
23 Een transactie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, te weten de door een landbouwproducent aangegane verbintenis tot vermindering van zijn productie, voldoet niet aan deze regel, omdat hierbij geen sprake is van verbruik. Zoals de advocaat-generaal in punt 26 van zijn conclusie heeft opgemerkt, levert de landbouwproducent geen diensten aan een identificeerbare verbruiker, noch een voordeel dat als bestanddeel van de kosten van de activiteit van een andere deelnemer aan het economisch verkeer kan worden beschouwd.
24 Aangezien de door de landbouwproducent aangegane verbintenis tot vermindering van zijn productie noch de bevoegde nationale autoriteiten noch identificeerbare andere personen een voordeel oplevert waardoor zij als verbruikers van een dienst kunnen worden beschouwd, kan deze verbintenis niet als dienst in de zin van artikel 6, lid 1, van de Zesde richtlijn worden aangemerkt.
25 Op de eerste twee prejudiciële vragen moet dus worden geantwoord, dat de artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn aldus moeten worden uitgelegd, dat de in het kader van een nationale vergoedingsregeling door een landbouwproducent aangegane verbintenis om ten minste 20 % van de door hem geteelde aardappelen niet te oogsten, geen dienst is in de zin van de Zesde richtlijn. Mitsdien is de daarvoor ontvangen vergoeding niet aan de omzetbelasting onderworpen.
26 Gelet op het antwoord op de eerste twee vragen behoeft de derde vraag niet te worden behandeld.
Kosten
27 De kosten door de Duitse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),
uitspraak doende op de door het Finanzgericht des Landes Brandenburg bij beschikking van 8 november 1995 gestelde vragen, verklaart voor recht:
De artikelen 6, lid 1, en 11 A, lid 1, sub a, van de Zesde richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der Lid- Staten inzake omzetbelasting - Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag, moeten aldus worden uitgelegd, dat de in het kader van een nationale vergoedingsregeling door een landbouwproducent aangegane verbintenis om ten minste 20 % van de door hem geteelde aardappelen niet te oogsten, geen dienst is in de zin van richtlijn 77/388. Mitsdien is de daarvoor ontvangen vergoeding niet aan de omzetbelasting onderworpen.