Available languages

Taxonomy tags

Info

References in this case

Share

Highlight in text

Go

Voorlopige editie

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

20 september 2018 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Staatssteun – Artikel 108, lid 3, VWEU – Verordening (EG) nr. 794/2004 – Aangemelde steunregelingen – Artikel 4 – Wijziging in bestaande steun – Aanzienlijke verhoging, in vergelijking met de bij de Europese Commissie aangemelde ramingen, van de opbrengst van belastingen ter financiering van steunregelingen – Drempel van 20 % van de oorspronkelijk voorziene middelen”

In zaak C-510/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Conseil d’État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) bij beslissing van 21 september 2016, ingekomen bij het Hof op 29 september 2016, in de procedure

Carrefour Hypermarchés SAS,

Fnac Paris,

Fnac Direct,

Relais Fnac,

Codirep,

Fnac Périphérie

tegen

Ministre des Finances en des Comptes publics,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz (rapporteur), kamerpresident, C. Vajda, E. Juhász, K. Jürimäe en C. Lycourgos, rechters,

advocaat-generaal: N. Wahl,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 september 2017,

gelet op de opmerkingen van:

–        Carrefour Hypermarchés SAS, Fnac Paris, Fnac Direct, Relais Fnac, Codirep en Fnac Périphérie, vertegenwoordigd door C. Rameix-Seguin en É. Meier, avocats,

–        de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en J. Bousin als gemachtigden,

–        de Griekse regering, vertegenwoordigd door S. Charitaki en S. Papaioannou als gemachtigden,

–        de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Fiorentino, avvocato dello Stato,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Stromsky en K. Blanck-Putz als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 november 2017,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 108, lid 3, VWEU en artikel 4 van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 2004, L 140, blz. 1).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van gedingen tussen Carrefour Hypermarchés SAS, Fnac Paris, Fnac Direct, Relais Fnac, Codirep en Fnac Périphérie en de Ministre des Finances et des Comptes publiques (minister van Financiën en Overheidsrekeningen, Frankrijk) over de teruggaaf van een belasting op de verkoop en verhuur van videofilms die door deze ondernemingen is voldaan.

 Toepasselijke bepalingen

 Verordening nr. 659/1999

3        In artikel 1 van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB 1999, L 83, blz. 1), is het volgende bepaald:

„Voor de toepassing van deze verordening gelden de volgende definities:

a)      ,steun’, elke maatregel die aan alle in artikel [107, lid 1, VWEU] vervatte criteria voldoet;

b)      ‚bestaande steun’,

i)      [...] alle steun die voor de inwerkingtreding van het [VWEU] in de respectieve lidstaat bestond, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die vóór de inwerkingtreding van het Verdrag tot uitvoering zijn gebracht en die na de inwerkingtreding nog steeds van toepassing zijn;

ii)      goedgekeurde steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die door de Commissie of de Raad zijn goedgekeurd;

[...]

c)      ,nieuwe steun’, alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun;

[...]”

 Verordening nr. 794/2004

4        Overweging 4 van verordening nr. 794/2004 luidt:

„In het belang van de rechtszekerheid dient te worden verduidelijkt dat geringe verhogingen, van maximaal 20 procent, van de oorspronkelijk voor een steunregeling voorziene middelen, met name teneinde rekening te houden met de gevolgen van de inflatie, niet bij de Commissie behoeven te worden aangemeld, daar het weinig waarschijnlijk is dat zij van invloed zijn op de initiële beoordeling van de verenigbaarheid van de steunregeling door de Commissie, mits de andere voorwaarden van de steunregeling ongewijzigd blijven.”

5        Artikel 4 van deze verordening, met het opschrift „Vereenvoudigde aanmeldingsprocedure voor bepaalde wijzigingen in bestaande steun”, voorziet in het volgende:

„1.      Voor de toepassing van artikel 1, onder c), van verordening [nr. 659/1999] wordt onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de gemeenschappelijke markt niet kunnen beïnvloeden. Een verhoging van de oorspronkelijk voor een bestaande steunregeling voorziene middelen met maximaal 20 procent, wordt echter niet als een wijziging van bestaande steun beschouwd.

2.      De volgende wijzigingen van bestaande steun worden aangemeld door middel van het in bijlage II opgenomen formulier voor vereenvoudigde aanmelding:

a)      verhogingen van de voor een goedgekeurde steunregeling voorziene middelen met meer dan 20 %;

[...]”

 Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

6        Bij beschikking C(2006) 832 definitief van 22 maart 2006 (steunmaatregelen NN 84/2004 en N 95/2004 – Frankrijk, steunregelingen voor de film- en audiovisuele sector) (hierna: „beschikking van 2006”), heeft de Commissie meerdere door de Franse Republiek ingevoerde steunregelingen voor de film- en audiovisuele sector met de interne markt verenigbaar verklaard. Deze regelingen worden gefinancierd door het Centre national du cinéma et de l’image animée (nationaal centrum voor cinematografie en bewegend beeld; hierna: „CNC”). De voor deze instantie voorziene middelen zijn hoofdzakelijk afkomstig uit drie belastingen, namelijk de belasting op bioscoopkaartjes, de belasting op televisieomroepdiensten en de belasting op de verkoop en de verhuur van videofilms voor particulier gebruik (hierna samen: „drie belastingen”).

7        Bij beschikking C(2007) 3230 definitief van 10 juli 2007 (steunmaatregel N 192/2007 – Frankrijk, wijziging van steunregeling NN 84/2004 – Ondersteuning van de filmsector en de sector van audiovisuele productie in Frankrijk – Modernisering van de bijdrageregeling voor de televisieomroepsector ter ondersteuning van de film- en audiovisuele sector) (hierna: „beschikking van 2007”), heeft de Commissie een wijziging van de wijze van financiering van genoemde steunregelingen, na een hervorming van de belasting op televisieomroepdiensten, goedgekeurd.

8        Verzoeksters in de hoofdgedingen hebben verzocht om teruggaaf van de belasting op de verkoop en verhuur van videofilms voor particulier gebruik die Carrefour Hypermarchés in de jaren 2008 en 2009 heeft voldaan en de overige ondernemingen in de jaren 2009 tot en met 2011 hebben voldaan. Zij betogen dat deze belasting in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU wordt geheven, aangezien de Franse Republiek de toename van de totale opbrengst van de drie belastingen tussen 2007 en 2011 (hierna: „betrokken periode”) niet bij de Commissie heeft aangemeld. Volgens verzoeksters in de hoofdgedingen, die zich daarvoor baseren op een in augustus 2012 opgesteld rapport van de Cour des comptes (rekenkamer, Frankrijk) over het beheer en de financiering van het CNC (hierna: „rapport van de rekenkamer”), heeft deze toename geleid tot een substantiële wijziging van de wijze van financiering van de steunregeling, met overschrijding van de drempel van 20 % die in artikel 4 van verordening nr. 794/2004 is vastgesteld.

9        In die context zet de verwijzende rechterlijke instantie uiteen dat in de beschikking van 2007 ramingen waren vermeld volgens welke de hervorming van de belasting op televisieomroepdiensten, waarop de verhoging van de middelen van het CNC in de betrokken periode hoofdzakelijk is terug te voeren, in het gunstigste geval kon leiden tot een toename van de opbrengsten uit deze belasting met 16,5 miljoen EUR per jaar. Volgens het rapport van de rekenkamer zijn deze opbrengsten in werkelijkheid met gemiddeld 67 miljoen EUR toegenomen in die periode. De Commissie heeft de beschikking van 2007 dus gebaseerd op ramingen die achteraf incorrect bleken.

10      In die omstandigheden heeft de Conseil d’État de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)      Is een aanzienlijke toename van de opbrengst van de belastinginkomsten bestemd voor een steunregeling die wordt gefinancierd met daartoe bestemde middelen, in vergelijking met de aan de Europese Commissie verstrekte ramingen, een substantiële wijziging in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU, zodat een nieuwe aanmelding noodzakelijk is, wanneer een lidstaat de juridische wijzigingen die een substantiële weerslag op die regeling hebben, en met name die betreffende de financieringswijze van de regeling, op regelmatige wijze heeft aangemeld vóór de inwerkingtreding daarvan?

2)      Hoe moet in dat geval artikel 4 van verordening nr. 794/2004 worden toegepast, op grond waarvan een verhoging van de voor een bestaande steunregeling oorspronkelijk voorziene middelen met meer dan 20 % een wijziging van die steunregeling vormt, en meer bepaald:

a)      Hoe verhoudt het zich tot de omstandigheid dat de verplichting tot aanmelding van een steunregeling zoals neergelegd in artikel 108 VWEU vooraf moet worden vervuld?

b)      Indien bij overschrijding van de in artikel 4 van verordening nr. 794/2004 neergelegde drempel van 20 % van de oorspronkelijk voor een bestaande steunregeling voorziene middelen een nieuwe aanmelding noodzakelijk is, moet deze drempel dan worden beoordeeld op basis van het bedrag van de voor de steunregeling bestemde inkomsten, dan wel op basis van de daadwerkelijk aan de begunstigden toegekende uitgaven, zonder de bedragen waarmee een reserve wordt aangelegd of die aan de staat worden afgedragen?

c)      Gesteld dat eerbiediging van die drempel van 20 % moet worden beoordeeld op basis van de aan de steunregeling bestede uitgaven, moet een dergelijke beoordeling dan worden verricht door het algemene bestedingsmaximum dat wordt vermeld in het goedkeuringsbesluit te vergelijken met de totale middelen die achteraf door het toewijzende orgaan aan de gehele steunregeling worden toegekend, dan wel door de maxima die voor elke in dat besluit geïdentificeerde categorie van steun zijn aangemeld, te vergelijken met de overeenkomstige begrotingspost van dat orgaan?”

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

11      Volgens de Italiaanse regering zijn de prejudiciële vragen hypothetisch van aard en derhalve niet-ontvankelijk.

12      Aan de hand van deze vragen wil de verwijzende rechterlijke instantie in essentie bepalen of de drie belastingen in de betrokken periode in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU zijn geheven. Genoemde vragen zijn te plaatsen in het kader van gedingen over verzoeken om teruggaaf van een van deze belastingen, namelijk de belasting op de verkoop en de verhuur van videofilms voor particulier gebruik. Deze rechterlijke instantie baseert zich daarnaast op de premisse dat deze belasting inderdaad een integrerend onderdeel van een steunmaatregel in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU uitmaakt. In die omstandigheden houden die vragen rechtstreeks verband met het voorwerp van de hoofdgedingen en zijn zij dus niet zuiver hypothetisch van aard. De prejudiciële vragen zijn derhalve ontvankelijk.

 Ten gronde

13      Met haar vragen, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in essentie te vernemen of een aanzienlijke toename, in vergelijking met de bij de Commissie aangemelde ramingen, van de opbrengst van belastingen die tot doel hebben meerdere goedgekeurde steunregelingen te financieren, zoals de toename die in de hoofdgedingen aan de orde is, een wijziging van bestaande steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 en artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 794/2004, gelezen in het licht van artikel 108, lid 3, VWEU, vormt. In dit verband stelt zij het Hof meer bepaald vragen over de wijze waarop de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van deze verordening moet worden beoordeeld en over het punt of deze drempel moet worden onderzocht aan de hand van de inkomsten die worden bestemd voor de steunregelingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn of aan de hand van de daadwerkelijk toegekende steun.

14      Om te beginnen heeft het Hof herhaaldelijk geoordeeld dat heffingen niet binnen de werkingssfeer van de Verdragsbepalingen betreffende staatssteun vallen, tenzij zij de wijze van financiering van een steunmaatregel vormen, zodat zij integrerend onderdeel uitmaken van deze maatregel. Wanneer de wijze van financiering van de steun middels een heffing integrerend deel uitmaakt van de steunmaatregel, strekken de gevolgen van de niet-inachtneming door de nationale autoriteiten van het uitvoeringsverbod van artikel 108, lid 3, laatste volzin, VWEU zich ook tot dit aspect van de steunmaatregel uit, zodat de nationale autoriteiten in beginsel gehouden zijn de in strijd met het Unierecht geïnde heffingen terug te betalen (zie in die zin arresten van 13 januari 2005, Streekgewest, C-174/02, EU:C:2005:10, punten 16, 24 en 25; 27 oktober 2005, Distribution Casino France e.a., C-266/04C-270/04, C-276/04 en C-321/04C-325/04, EU:C:2005:657, punt 35; 7 september 2006, Laboratoires Boiron, C 526/04, EU:C:2006:528, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 november 2016, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie, C-449/14 P, EU:C:2016:848, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

15      Aangezien de verwijzende rechterlijke instantie in de tekst van haar vragen aan het Hof verwijst naar het geval van „een steunregeling die wordt gefinancierd met daartoe bestemde middelen”, moeten de prejudiciële vragen zo worden opgevat dat zij berusten op de premisse dat de drie belastingen in de betrokken periode integrerend onderdeel van de betrokken steunregelingen uitmaakten.

16      Het is juist dat de verwijzende rechterlijke instantie in het kader van haar tweede vraag een onderscheid maakt tussen de inkomsten van het CNC die voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen zijn bestemd en de uitgaven die daadwerkelijk aan de begunstigden van die regelingen worden toegekend, door te verwijzen naar de bedragen waarmee een reserve is aangelegd of die ten gunste van de staatsbegroting zijn afgedragen. Ofschoon die factoren ook relevant zouden kunnen blijken te zijn voor het onderzoek of de drie belastingen in de betrokken periode integrerend onderdeel van die steunregelingen uitmaakten, noemt de verwijzende rechterlijke instantie hen echter enkel om het Hof te vragen naar de relevantie daarvan in het kader van het onderzoek naar de inachtneming van de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 794/2004.

17      In dit verband moet eraan worden herinnerd dat het in het kader van de in artikel 267 VWEU neergelegde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing om, gelet op de bijzonderheden van het aan hem voorgelegde geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt (arresten van 23 januari 2018, F. Hoffmann-La Roche e.a., C-179/16, EU:C:2018:25, punt 44, en 29 mei 2018, Liga van Moskeeën en Islamitische Organisaties Provincie Antwerpen e.a., C-426/16, EU:C:2018:335, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Niettemin kan het Hof de verwijzende rechterlijke instantie gegevens met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen die voor haar dienstig kunnen zijn bij de beoordeling van de gegrondheid van de premisse waarop haar prejudiciële vragen berusten (zie in die zin arrest van 26 mei 2016, Bookit, C-607/14, EU:C:2016:355, punten 22-28).

18      De Franse regering heeft voor het Hof betoogd dat de drie belastingen in de betrokken periode geen integrerend onderdeel uitmaakten van de steunregelingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, meer bepaald omdat er geen financiële correlatie was tussen de opbrengst van die belasting en het toegekende steunbedrag en omdat dit bedrag, anders dan bij die opbrengst het geval was, niet was verhoogd. Hoewel zij erkent dat er in het nationale recht een dwingende bepaling is die bedoelde opbrengst voor de begroting van het CNC bestemt, waaruit deze regelingen moeten worden gefinancierd, voert deze regering met name aan dat het overschot dat uit het verschil tussen de opbrengst van de drie belastingen en de daadwerkelijk toegekende steun is geresulteerd, is gebruikt om een reservefonds aan te leggen, dat door het CNC voor andere doeleinden dan de financiering van genoemde regelingen is gebruikt en ertoe heeft geleid dat op basis van een stemming in het Franse parlement bedragen zijn geïnd die aan de algemene staatsbegroting ten goede zijn gekomen. Dit betoog wordt door verzoeksters in de hoofdgedingen en de Commissie bestreden.

19      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet er, om een heffing als een integrerend onderdeel van een steunmaatregel te kunnen aanmerken, krachtens de relevante nationale regeling een dwingend bestemmingsverband bestaan tussen de heffing en de steun, in die zin dat de opbrengst van de heffing noodzakelijkerwijs voor de financiering van de steun wordt bestemd en een rechtstreekse invloed heeft op de omvang ervan en bijgevolg op de beoordeling van de verenigbaarheid van deze steun met de interne markt (arresten van 22 december 2008, Régie Networks, C-333/07, EU:C:2008:764, punt 99 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 november 2016, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie, C-449/14 P, EU:C:2016:848, punt 68).

20      Ook heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer het orgaan dat is belast met de toekenning van steun die uit een belasting wordt gefinancierd, over de discretionaire bevoegdheid beschikt om de opbrengst van die belasting te bestemmen voor andere maatregelen dan die welke alle kenmerken van steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vertonen, het op grond van een dergelijke omstandigheid kan worden uitgesloten dat er een dwingend bestemmingsverband tussen de belasting en de steun bestaat. Wanneer van een dergelijke discretionaire bevoegdheid sprake is, kan de opbrengst van de belasting immers geen rechtstreekse invloed hebben op de omvang van het aan de begunstigde van die steun toegekende voordeel. Een dergelijk dwingend bestemmingsverband kan daarentegen wel bestaan wanneer de opbrengst van de belasting integraal en bij uitsluiting wordt bestemd voor de toekenning van steun, zelfs wanneer dat verschillende soorten steun zijn (zie in die zin arresten van 13 januari 2005, Pape, C-175/02, EU:C:2005:11, punt 16; 27 oktober 2005, Distribution Casino France e.a., C-266/04C-270/04, C-276/04 en C-321/04C-325/04, EU:C:2005:657, punt 55, en 22 december 2008, Régie Networks, C-333/07, EU:C:2008:764, punten 102 en 104).

21      Daarnaast blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een dergelijk dwingend bestemmingsverband kan ontbreken wanneer het bedrag van de toegekende steun uitsluitend aan de hand van objectieve criteria wordt bepaald, zonder enig verband met de bestemde fiscale inkomsten, en aan een absoluut wettelijk plafond is onderworpen (zie in die zin arrest van 27 oktober 2005, Distribution Casino France e.a., C-266/04C-270/04, C-276/04 en C-321/04C-325/04, EU:C:2005:657, punt 52).

22      Zo heeft het Hof met name geoordeeld dat er geen dwingend bestemmingsverband tussen de belasting en de steun was wanneer het bedrag van de toegekende steun werd bepaald aan de hand van criteria die geen verband hielden met de bestemde fiscale inkomsten en wanneer de nationale wettelijke regeling erin voorzag dat een eventueel overschot aan inkomsten ten opzichte van deze steun, naargelang van het geval, moest worden gestort in een reservefonds of moest terugvloeien naar de schatkist, waarbij bovendien een absolute bovengrens was gesteld aan deze inkomsten, zodat elk overschot eveneens terugvloeide naar de algemene staatsbegroting (zie in die zin arrest van 10 november 2016, DTS Distribuidora de Televisión Digital/Commissie, C-449/14 P, EU:C:2016:848, punten 70-72).

23      In casu staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of haar premisse dat de drie belastingen in de betrokken periode integrerend onderdeel uitmaakten van de steunregelingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, gegrond is, rekening houdend met de factoren die in de punten 16 tot en met 22 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet. Daarbij zal deze rechterlijke instantie meer in het bijzonder moeten onderzoeken of het in reserve plaatsen van een deel van de inkomsten van het CNC tot gevolg heeft gehad dat het betrokken bedrag een nieuwe bestemming heeft gekregen voor een andere maatregel dan die welke alle kenmerken van steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vertoont en moeten beoordelen welke weerslag het terugvloeien van een deel van deze inkomsten naar de algemene staatsbegroting in de betrokken periode heeft kunnen hebben op het bestaan van een dwingend bestemmingsverband tussen deze belastingen en die regelingen.

24      Na dit te hebben verduidelijkt, moeten de prejudiciële vragen worden onderzocht op basis van de premisse dat de drie belastingen in de betrokken periode integrerend onderdeel uitmaakten van de steunregelingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn (zie naar analogie arresten van 25 oktober 2017, Polbud – Wykonawstwo, C-106/16, EU:C:2017:804, punten 26-28, en 17 april 2018, B en Vomero, C-316/16 en C-424/16, EU:C:2018:256, punt 42).

25      Met het oog daarop moet eraan worden herinnerd dat de procedure in het kader van de door de artikelen 107 en 108 VWEU ingevoerde toezichtregeling voor staatssteun verschilt naargelang het gaat om bestaande of nieuwe steun. Bestaande steunmaatregelen kunnen overeenkomstig artikel 108, lid 1, VWEU immers regelmatig tot uitvoering worden gebracht zolang de Commissie deze niet onverenigbaar met de interne markt heeft verklaard, terwijl elk voornemen tot invoering van nieuwe steunmaatregelen of tot wijziging van bestaande steunmaatregelen krachtens artikel 108, lid 3, VWEU tijdig bij de Commissie moet worden aangemeld en niet tot uitvoering kan worden gebracht voordat de procedure tot een eindbeslissing heeft geleid (arresten van 18 juli 2013, P, C-6/12, EU:C:2013:525, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 27 juni 2017, Congregación de Escuelas Pías Provincia Betania, C-74/16, EU:C:2017:496, punt 86).

26      Volgens artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 is het begrip nieuwe steun gedefinieerd als „alle steun, dat wil zeggen steunregelingen en individuele steun, die geen bestaande steun is, met inbegrip van wijzigingen in bestaande steun”. Verder bepaalt artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 794/2004 dat „voor de toepassing van artikel 1, onder c), van verordening [nr. 659/1999] [...] onder een wijziging in bestaande steun iedere wijziging [wordt] verstaan, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de [interne] markt niet kunnen beïnvloeden”. In artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die verordening, is neergelegd dat „een verhoging van de oorspronkelijk voor een bestaande steunregeling voorziene middelen met maximaal 20 procent, [...] echter niet als een wijziging van bestaande steun [wordt] beschouwd”.

27      Om de verwijzende rechterlijke instantie een zinvol antwoord te geven, moet bijgevolg worden bepaald wat onder de uitdrukking „oorspronkelijk voor een bestaande steunregeling voorziene middelen” in de zin van die bepaling moet worden verstaan en moet worden nagegaan of de toename van de totale opbrengst van de drie belastingen moet worden beschouwd als een toename van de oorspronkelijk voor de steunregelingen voorziene middelen die bij de Commissie had moeten worden aangemeld.

28      Om de betekenis van het begrip „voor een steunregeling voorziene middelen” in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 te achterhalen, moet, bij gebreke van een definitie in de relevante regelgeving, worden afgegaan op de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis ervan, met inachtneming van de context waarin het wordt gebruikt en de door de regeling waarvan het deel uitmaakt beoogde doelstellingen (zie naar analogie arrest van 12 juni 2018, Louboutin en Christian Louboutin, C-163/16, EU:C:2018:423, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29      De gebruikelijke betekenis van het begrip „voorziene middelen” is dat dit ziet op de bedragen waarover een entiteit beschikt om uitgaven te doen.

30      Aangaande de context waarin dit begrip wordt gebruikt en het doel dat met artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 wordt nagestreefd, moet worden opgemerkt dat met deze bepaling uitvoering wordt gegeven aan het bij artikel 108, lid 3, VWEU ingevoerde preventieve toezicht op voornemens om bestaande steun te wijzigen, in het kader waarvan de Commissie gehouden is te onderzoeken of de voorgenomen steunmaatregel verenigbaar is met de interne markt (zie in die zin arrest van 12 februari 2008, CELF en ministre de la Culture et de la Communication, C-199/06, EU:C:2008:79, punten 37 en 38). Dit preventieve toezicht beoogt ervoor te zorgen dat enkel verenigbare steunmaatregelen tot uitvoering worden gebracht (zie in die zin arresten van 21 november 2013, Deutsche Lufthansa, C-284/12, EU:C:2013:755, punten 25 en 26, en 19 juli 2016, Kotnik e.a., C-526/14, EU:C:2016:570, punt 36).

31      Het Hof heeft in dat verband reeds geoordeeld dat de Commissie, om te kunnen onderzoeken of een door een lidstaat voorgenomen steunregeling met de interne markt verenigbaar is, de gevolgen van die regeling voor de mededinging moet beoordelen aan de hand van onder meer de door de lidstaat voor bedoelde regeling voorziene middelen, en dat de verplichting om in de aanmeldingen de ramingen van de totale voorgenomen steunbedragen te vermelden, derhalve inherent is aan het voorafgaande toezicht op steunmaatregelen (zie in die zin beschikking van 22 maart 2012, Italië/Commissie, C-200/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:165, punten 47-49).

32      Daarnaast zij eraan herinnerd dat het vaste rechtspraak van het Hof is dat de Commissie zich in het geval van een steunregeling ertoe kan beperken de algemene kenmerken daarvan te onderzoeken en zij niet elk afzonderlijk geval waarin die regeling is toegepast, hoeft te onderzoeken (arresten van 9 juni 2011, Comitato „Venezia vuole vivere” e.a./Commissie, C-71/09 P, C-73/09 P en C-76/09 P, EU:C:2011:368, punt 130, en 15 november 2011, Commissie en Spanje/Government of Gibraltar en Verenigd Koninkrijk, C-106/09 P en C-107/09 P, EU:C:2011:732, punt 122).

33      Zelfs in het geval dat een steunregeling in strijd met artikel 108, lid 3, VWEU ten uitvoer is gebracht, kan het toezicht van de Commissie beperkt blijven tot de algemene kenmerken van deze regeling en hoeft het geen betrekking te hebben op de steun die daadwerkelijk is uitgekeerd (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Griekenland/Commissie, C-278/00, EU:C:2004:239, punten 21 en 24).

34      In die omstandigheden kan het begrip „voor een steunregeling voorziene middelen” in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004 niet zo worden opgevat dat het beperkt is tot de daadwerkelijk toegekende steunbedragen, aangezien die bedragen pas bekend zijn nadat de steunregeling in kwestie ten uitvoer is gebracht. Afgaand op de preventieve aard van het toezicht dat bij artikel 108, lid 3, VWEU is ingevoerd, moet dit begrip juist zo worden uitgelegd dat het op het budget ziet (zie in die zin arrest van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C., C-138/09, EU:C:2010:291, punten 40 en 41), dat wil zeggen de bedragen waarover het met de toekenning van de betrokken steun belaste orgaan beschikt om die steun toe te kennen, zoals die door de betrokken lidstaat bij de Commissie zijn aangemeld en zoals die door laatstgenoemde zijn goedgekeurd.

35      In het geval dat een steunregeling wordt gefinancierd uit daarvoor bestemde belastingen, is dit de opbrengst van die belastingen, die aan het met de uitvoering van de betrokken regeling belaste orgaan ter beschikking wordt gesteld en dus het „budget” van genoemde regeling vormt, een en ander in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 794/2004.

36      Aangezien de steunregelingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn, die zijn goedgekeurd bij de beschikkingen van 2006 en 2007, onder het begrip „bestaande steun” in de zin van artikel 1, onder b), ii), van verordening nr. 659/1999 vallen, moet worden nagegaan of de Commissie de toename van de totale opbrengst van de drie belastingen die in de betrokken periode kon worden waargenomen, bij die beschikkingen heeft goedgekeurd.

37      In dat verband moet eraan worden herinnerd dat de besluiten waarbij de Commissie steunregelingen goedkeurt, als afwijkingen van het algemene beginsel in artikel 107, lid 1, VWEU dat staatssteun met de interne markt onverenigbaar is, strikt moeten worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 29 april 2004, Duitsland/Commissie, C-277/00, EU:C:2004:238, punten 20 en 24, en 14 oktober 2010, Nuova Agricast en Cofra/Commissie, C-67/09 P, EU:C:2010:607, punt 74).

38      Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof dat, om dergelijke besluiten van de Commissie te kunnen uitleggen, niet alleen de tekst zelf ervan moet worden onderzocht, maar ook de aanmelding die door de betrokken lidstaat is verricht (zie in die zin arresten van 20 mei 2010, Todaro Nunziatina & C., C-138/09, EU:C:2010:291, punt 31, en 16 december 2010, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie, C-537/08 P, EU:C:2010:769, punt 44, en beschikking van 22 maart 2012, Italië/Commissie, C-200/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:165, punt 27). Zo heeft het Hof reeds geoordeeld dat de draagwijdte van een beluit waarbij een steunregeling is goedgekeurd, in beginsel wordt beperkt door de voorziene middelen die de lidstaat in haar aanmeldingsbrief heeft vermeld, zelfs wanneer die voorziene middelen niet in de tekst zelf van dit besluit worden overgenomen (zie in die zin beschikking van 22 maart 2012, Italië/Commissie, C-200/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2012:165, punten 26 en 27).

39      In casu zijn in de tekst van de beschikkingen van 2006 en 2007 uitdrukkelijk de ramingen weergegeven van de opbrengst van de drie belastingen die de Franse autoriteiten bij de Commissie hebben aangemeld als voor de steunregelingen in kwestie voorziene middelen. Meer bepaald is in de beschikking van 2007 uitdrukkelijk vermeld welke verwachtingen deze autoriteiten hadden van de gevolgen van de hervorming van de belasting op televisieomroepdiensten, waarop de toename van de totale opbrengst van de drie belastingen die in de betrokken periode kon worden waargenomen, hoofdzakelijk is terug te voeren. In punt 9 van deze beschikking is namelijk vermeld dat deze hervorming naar verwachting „ertoe kan leiden dat de rekening waarmee de steun wordt beheerd, in [de] periode [2009-2011] met 2 à 3 % (tussen 11 en 16,5 miljoen EUR) per jaar kan toenemen”. Ook in punt 20 van deze beschikking worden deze ramingen door de Commissie vermeld, bij de beoordeling van de weerslag van genoemde hervorming op de verenigbaarheid van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen met de interne markt.

40      Bijgevolg blijkt uit de beschikkingen van 2006 en 2007 dat de opbrengst van de drie belastingen een van de factoren is waarop de Commissie haar goedkeuring van de steunregelingen in kwestie heeft gebaseerd en dat deze instelling er geen toestemming voor heeft gegeven dat die opbrengst met meer dan de aan de Commissie gemelde ramingen zou toenemen. Gelet op de in de punten 31, 37 en 38 van dit arrest aangehaalde rechtspraak, moet dus worden geoordeeld dat de draagwijdte van de bij deze beschikkingen aan die regelingen gegeven goedkeuring, zich wat de opbrengst van de drie belastingen betreft beperkt tot de toename zoals die bij de Commissie is aangemeld.

41      Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechterlijke instantie is de toename van de totale opbrengst van de drie belastingen die in werkelijkheid in de betrokken periode kon worden waargenomen, duidelijk verder gegaan dan de aan de Commissie verstrekte raming van 16,5 miljoen EUR per jaar. Volgens het door deze instantie aangehaalde rapport van de rekenkamer is de opbrengst namelijk met gemiddeld 67 miljoen EUR toegenomen in die periode. Aangezien een dergelijke verhoging van de voorziene middelen ten opzichte van de door de Commissie goedgekeurde middelen een invloed kan hebben op de beoordeling van de verenigbaarheid van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen met de interne markt, is dit geen wijziging die aanpassingen van louter formele of administratieve aard in de zin van artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 794/2004 inhoudt. Behalve wanneer deze toename onder de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van deze verordening blijft, is zij derhalve een wijziging in bestaande steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999.

42      Omdat de verwijzende rechterlijke instantie in dat verband wenst te vernemen welke relevantie toekomt aan de omstandigheid dat bedoelde toename niet te wijten is aan een juridische wijziging van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen, moet eraan worden herinnerd dat het begrip „wijziging in bestaande steun” in artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 794/2004 ruim is gedefinieerd als „iedere wijziging, met uitzondering van aanpassingen van louter formele of administratieve aard die de beoordeling van de verenigbaarheid van de steunmaatregel met de [interne] markt niet kunnen beïnvloeden”. Uit de bewoordingen „iedere wijziging” blijkt dus dat deze definitie niet kan worden beperkt tot alleen juridische wijzigingen van de steunregelingen.

43      Daarnaast moet die bepaling worden uitgelegd in het licht van de doelstelling van het preventieve toezicht waaraan zij uitvoering geeft. Zoals in punt 30 van dit arrest in herinnering is gebracht, bestaat die doelstelling erin dat ervoor wordt gezorgd dat enkel met de interne markt verenigbare steunmaatregelen tot uitvoering worden gebracht. Een verhoging van de voor een steunregeling voorziene middelen kan een weerslag hebben op de beoordeling van de verenigbaarheid ervan met de interne markt, los van de vraag of die wijziging al dan niet te wijten is aan een juridische wijziging van de steunregeling in kwestie.

44      Ook de noodzaak om het rechtszekerheidsbeginsel te eerbiedigen staat er niet aan in de weg dat een verhoging van de voor een steunregeling voorziene middelen ten opzichte van de door de Commissie goedgekeurde middelen, in omstandigheden als die in de hoofdgedingen wordt beschouwd als een wijziging van bestaande steun in de zin van artikel 108, lid 3, VWEU.

45      Uit overweging 4 van verordening nr. 794/2004 volgt namelijk dat het juist om redenen van rechtszekerheid is dat in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van deze verordening een precieze drempel is vastgesteld waaronder een verhoging van de voor een steunregeling voorziene middelen niet wordt beschouwd als een wijziging van bestaande steun. Doordat die drempel is vastgesteld op het vrij hoge niveau van 20 %, voorziet die bepaling in een veiligheidsmarge die afdoende rekening houdt met de onzekerheden in verband met de toepassing van het bij artikel 108, lid 3, VWEU ingevoerde preventieve toezicht op steunregelingen waarvan het budget fluctueert, zoals het geval is bij de steunregelingen die in de hoofdgedingen aan de orde zijn.

46      Bovendien heeft het Hof reeds geoordeeld dat een lidstaat het rechtszekerheidsbeginsel niet kan inroepen om de informatie die hij in het kader van de aanmelding van een steunregeling aan de Commissie heeft verschaft, waarvan de draagwijdte van het besluit van de Commissie tot goedkeuring van die regeling afhangt, zomaar naast zich neer te leggen, maar er integendeel rekening mee moet houden, zodat de steunregeling in overeenstemming met deze informatie ten uitvoer wordt gebracht (zie in die zin arrest van 16 december 2010, Kahla Thüringen Porzellan/Commissie, C-537/08 P, EU:C:2010:769, punt 47).

47      Daarnaast moet erop worden gewezen dat de ramingen die de Franse autoriteiten hadden gemaakt van de toename van de opbrengst van de drie belastingen na de hervorming van de belasting op televisieomroepdiensten, in casu in het document van de Commissie met de titel „Goedkeuring van de steunmaatregelen van de staten in het kader van de bepalingen van de artikelen 87 en 88 van het EG-Verdrag – Gevallen waartegen de Commissie geen bezwaar maakt” dat in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt (PB 2007, C 246, blz. 1), zijn gepresenteerd als de „begrotingsmiddelen” van de goedgekeurde steun. In het bij artikel 108, lid 3, VWEU ingevoerde stelsel van preventief toezicht kan noch de betrokken lidstaat noch de steunbegunstigde zich erop beroepen dat hij er gewettigd op mocht vertrouwen dat een goedkeuringsbesluit meer dekt dan de maatregel zoals die in het Publicatieblad van de Europese Unie is beschreven (zie in die zin arrest van 14 oktober 2010, Nuova Agricast en Cofra/Commissie, C-67/09 P, EU:C:2010:607, punten 72-74).

48      De verwijzende rechterlijke instantie wenst nog te vernemen welke lering voor de hoofdzaken moet worden getrokken uit het arrest van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C-44/93, EU:C:1994:311), waarin het Hof in essentie heeft geoordeeld dat de uitbreiding van het werkterrein van een openbare instelling die steun van de staat ontving krachtens een wettelijke regeling die vóór de inwerkingtreding van het EEG-Verdrag reeds van kracht was, niet als een wijziging van een bestaande steunmaatregel kon worden beschouwd omdat die uitbreiding zonder gevolgen was gebleven voor de bij die wet ingevoerde steunregeling.

49      Deze rechtspraak kan evenwel niet mutatis mutandis op de hoofdzaken worden toegepast. De uitbreiding van het werkterrein van de steunbegunstigde die aan de orde was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 augustus 1994, Namur-Les assurances du crédit (C-44/93, EU:C:1994:311), die zonder gevolgen was gebleven voor de bij die wet ingevoerde steunregeling, kan immers niet worden vergeleken met de verhoging van de middelen die zijn voorzien voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen, omdat alleen die verhoging een rechtstreekse invloed op de steunregelingen in kwestie heeft.

50      Hieruit volgt dat een toename van de opbrengst van belastingen ter financiering van meerdere steunregelingen die aan de hand van de bij de Commissie aangemelde ramingen zijn goedgekeurd, zoals de toename die in de hoofdgedingen aan de orde is, een wijziging in bestaande steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 en artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 794/2004, gelezen in het licht van artikel 108, lid 3, VWEU vormt, tenzij die toename niet meer beloopt dan de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die laatste verordening.

51      Wat de berekening van bedoelde drempel in omstandigheden als die in de hoofdgedingen betreft, volgt uit de eigen bewoordingen van artikel 4, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 794/2004 dat een verhoging van de „oorspronkelijk” voor een bestaande steunregeling „voorziene middelen” met maximaal 20 procent, niet als een wijziging van bestaande steun wordt beschouwd. De drempel van 20 % in die bepaling heeft derhalve betrekking op de „oorspronkelijk” voor de betrokken steunregeling „voorziene middelen”, dat wil zeggen de voor die regeling voorziene middelen die door de Commissie zijn goedgekeurd.

52      Voorts volgt uit de punten 28 tot en met 35 van het onderhavige arrest dat de oorspronkelijk voor een steunregeling voorziene middelen in het geval van een regeling die uit daarvoor bestemde belastingen wordt gefinancierd, worden bepaald aan de hand van de ramingen van de bestemde belastinginkomsten zoals die door de Commissie zijn goedgekeurd. De overschrijding van de drempel van 20 % moet derhalve aan de hand van die inkomsten worden beoordeeld, en niet aan de hand van de daadwerkelijk toegekende steun.

53      In casu blijkt uit de beschikkingen van 2006 en 2007 dat de Commissie een maximumbedrag van ongeveer 557 miljoen EUR heeft goedgekeurd wat de jaarlijkse opbrengst van de drie belastingen betreft. Uit het rapport van de rekenkamer waarnaar de verwijzende rechterlijke instantie in haar verzoek om een prejudiciële beslissing verwijst, blijkt echter dat de jaarlijkse opbrengst van die belastingen in de betrokken periode is gestegen tot ongeveer 806 miljoen EUR, voor het jaar 2011, met name omdat de opbrengst van de belasting op televisieomroepdiensten sterk is gestegen, van 362 miljoen EUR voor het jaar 2007 naar 631 miljoen EUR voor het jaar 2011. Het blijkt dus dat de in die periode waargenomen toename van de middelen die voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen zijn voorzien, in vergelijking met de in beschikkingen van 2006 en 2007 goedgekeurde middelen duidelijk meer bedraagt dan de drempel van 20 %, met dien verstande dat het aan de verwijzende rechterlijke instantie staat om te bepalen in welk jaar deze drempel is overschreden.

54      Wat de door de verwijzende rechterlijke instantie genoemde omstandigheid betreft dat een deel van de inkomsten van het CNC in reserve zijn geplaatst, lijkt uit de aan het Hof ter beschikking staande stukken te volgen dat deze niet tot gevolg heeft gehad dat het betrokken bedrag een nieuwe bestemming heeft gekregen voor een andere maatregel dan die welke alle kenmerken van steun in de zin van artikel 107, lid 1, VWEU vertoont. Het staat evenwel aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of dit het geval is.

55      Wanneer er geen nieuwe bestemming is die de opbrengst van de drie belastingen aan de voor de steunregelingen in kwestie voorziene middelen kan onttrekken, blijft deze in reserve geplaatste opbrengst ter beschikking van het met de uitvoering van die regelingen belaste orgaan voor de uitkering van individuele steun, aangezien het enige effect van dit in reserve plaatsen erin is gelegen dat deze uitkering op een later tijdstip plaatsvindt, zoals de Commissie ter terechtzitting heeft benadrukt. Aangezien deze opbrengst dus onder de voorziene middelen blijft vallen, kan een dergelijk in reserve plaatsen niet op zich eraan afdoen dat de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 794/2004 is overschreden.

56      Wat de naar de algemene staatsbegroting teruggevloeide middelen betreft, die de verwijzende rechterlijke instantie ook heeft vermeld, moet worden opgemerkt dat uit de aanwijzingen in de aan het Hof ter beschikking staande stukken blijkt dat in de betrokken periode slechts een bedrag van 20 miljoen EUR van het Franse parlement een nieuwe bestemming voor die begroting heeft gekregen in december 2010, voor het jaar 2011. Gezien de inlichtingen in het rapport van de rekenkamer dat in punt 53 van dit arrest is genoemd, lijkt het erop dat de verhoging van de middelen die zijn voorzien van de voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen in die periode, zelfs rekening houdend met deze nieuwe bestemming, de drempel van 20 % heeft overschreden in vergelijking met de middelen die zijn goedgekeurd bij de beschikkingen van 2006 en 2007.

57      Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechterlijke instantie blijkt dat alleen het in reserve geplaatste deel van de inkomsten van het CNC, zonder een nieuwe bestemming van het betrokken bedrag voor andere doeleinden dan de toekenning van steun, alsook de naar de algemene staatsbegroting teruggevloeide middelen in de betrokken periode, niet kunnen afdoen aan het feit dat sprake is van een verhoging van de middelen die zijn voorzien voor de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde steunregelingen in die periode die de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 794/2004 heeft overschreden in vergelijking met de middelen die zijn goedgekeurd bij de beschikkingen van 2006 en 2007.

58      Zoals volgt uit punt 23 van dit arrest, doet die conclusie geen afbreuk aan de beoordeling van het in reserve geplaatste deel van de inkomsten van het CNC en van de naar de algemene staatsbegroting teruggevloeide middelen die de verwijzende rechterlijke instantie zal dienen te verrichten in het kader van het onderzoek of sprake is van een dwingend bestemmingsverband tussen de drie belastingen en de steunregelingen die in geding zijn.

59      Onder dat voorbehoud had een verhoging van de voor die regelingen voorziene middelen ten opzichte van de door de Commissie goedgekeurde middelen, zoals die in de hoofdgedingen, in het kader van het bij artikel 108, lid 3, VWEU ingevoerde toezicht tijdig moeten worden aangemeld, dat wil zeggen zodra de Franse autoriteiten redelijkerwijs konden voorzien dat genoemde drempel van 20 % zou worden overschreden.

60      Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vragen worden geantwoord dat een toename van de opbrengst van belastingen ter financiering van meerdere steunregelingen die aan de hand van de bij de Commissie aangemelde ramingen zijn goedgekeurd, zoals de toename die in de hoofdgedingen aan de orde is, een wijziging in bestaande steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening nr. 659/1999 en artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening nr. 794/2004, gelezen in het licht van artikel 108, lid 3, VWEU, vormt, tenzij die toename niet meer beloopt dan de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die laatste verordening. In een situatie als die in de hoofdgedingen, moet die drempel aan de hand van de voor de steunregelingen in kwestie bestemde inkomsten worden beoordeeld, en niet aan de hand van de daadwerkelijk toegekende steun.

 Beperking van de werking van dit arrest in de tijd

61      Met betrekking tot het verzoek van de Franse regering om de gevolgen van dit arrest in de tijd te beperken, is het vaste rechtspraak dat de uitlegging die het Hof krachtens de bij artikel 267 VWEU verleende bevoegdheid aan een voorschrift van het Unierecht geeft, de betekenis en de strekking van dat voorschrift verklaart en preciseert zoals het sedert het tijdstip van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast. Hieruit volgt dat het aldus uitgelegde voorschrift door de rechter kan en moet worden toegepast op rechtsbetrekkingen die zijn ontstaan en tot stand gekomen vóór het wijzen van het arrest waarbij op het verzoek om uitlegging is beslist, indien voor het overige is voldaan aan de voorwaarden waaronder een geschil over de toepassing van dat voorschrift voor de bevoegde rechter kan worden gebracht (arrest van 29 september 2015, Gmina Wrocław, C-276/14, EU:C:2015:635, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62      Slechts bij hoge uitzondering kan het Hof uit hoofde van een aan de rechtsorde van de Unie inherent algemeen beginsel van rechtszekerheid besluiten om beperkingen te stellen aan de mogelijkheid voor iedere belanghebbende om, met een beroep op een door het Hof uitgelegde bepaling, te goeder trouw tot stand gekomen rechtsbetrekkingen opnieuw ter discussie te stellen. Tot een dergelijke beperking kan slechts worden besloten indien is voldaan aan twee essentiële criteria, te weten de goede trouw van de belanghebbende kringen en het gevaar voor ernstige verstoringen (arrest van 29 september 2015, Gmina Wrocław, C-276/14, EU:C:2015:635, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63      In casu heeft de Franse regering niet aangetoond dat er een gevaar voor ernstige verstoringen zou zijn indien de verwijzende rechterlijke instantie in vervolg op dit arrest vaststelt dat artikel 108, lid 3, VWEU is geschonden.

64      Bijgevolg, en zonder dat hoeft te worden nagegaan of aan het criterium van de goede trouw van de belanghebbende kringen is voldaan, is er geen aanleiding om de werking van dit arrest in de tijd te beperken.

 Kosten

65      Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

Een toename van de opbrengst van belastingen ter financiering van meerdere steunregelingen die aan de hand van de bij de Commissie aangemelde ramingen zijn goedgekeurd, zoals de toename die in de hoofdgedingen aan de orde is, vormt een wijziging in bestaande steun in de zin van artikel 1, onder c), van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU], en artikel 4, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 794/2004 van de Commissie van 21 april 2004 tot uitvoering van verordening nr. 659/1999, gelezen in het licht van artikel 108, lid 3, VWEU, tenzij die toename niet meer beloopt dan de drempel van 20 % in artikel 4, lid 1, tweede volzin, van die laatste verordening. In een situatie als die in de hoofdgedingen moet die drempel aan de hand van de voor de steunregelingen in kwestie bestemde inkomsten worden beoordeeld, en niet aan de hand van de daadwerkelijk toegekende steun.

ondertekeningen


*      Procestaal: Frans.