Voorlopige editie
ARREST VAN HET HOF (Achtste kamer)
17 december 2020 (*)
„Prejudiciële verwijzing – Belasting over de toegevoegde waarde (btw) – Richtlijn 2006/112/EG – Vrijstellingen – Artikel 135, lid 1, onder b) en d) – Begrippen ‚verlening van kredieten’ en ‚andere handelspapieren’ – Complexe handelingen – Hoofdprestatie – Terbeschikkingstelling van middelen tegen vergoeding – Overdracht van een orderbriefje aan een factoringmaatschappij en van het verkregen geld aan de emittent van het orderbriefje”
In zaak C-801/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Upravni sud u Zagrebu (bestuursrechter Zagreb, Kroatië) bij beslissing van 15 oktober 2019, ingekomen bij het Hof op 31 oktober 2019, in de procedure
FRANCK d.d. Zagreb
tegen
Ministarstvo financija Republike Hrvatske Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak,
wijst
HET HOF (Achtste kamer),
samengesteld als volgt: N. Wahl, kamerpresident, A. Kumin en F. Biltgen (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: J. Richard de la Tour,
griffier: M. Longar, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 september 2020,
gelet op de opmerkingen van:
– FRANCK d.d. Zagreb, vertegenwoordigd door V. A. Batarelo, I. Dvojković, L. W. Vuchetich, T. Sadrić, M. K. Bohaček, I. B. Pavčić, F. Kraljičković en M. Opačak, odvjetnici,
– de Ministarstvo financija Republike Hrvatske Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak, vertegenwoordigd door N. Biloglav, D. Štimac en K. Tudek als gemachtigden,
– de Kroatische regering, vertegenwoordigd door G. Vidović Mesarek, M. Gregurić en B. Domitrović als gemachtigden,
– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Mataija, A. Armenia en N. Gossement als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 135, lid 1, onder b) en d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB 2006, L 347, blz. 1; hierna: „btw-richtlijn”).
2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen FRANCK d.d., Zagreb (hierna: „Franck”) en de Ministarstvo financija Republike Hrvatske Samostalni sektor za drugostupanjski upravni postupak (ministerie van Financiën van de Republiek Kroatië, onafhankelijke dienst voor administratieve beroepsprocedures; hierna: „ministerie van Financiën”) over de vaststelling van de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: „btw”) die is verschuldigd wegens de vergoeding die Franck heeft ontvangen als tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling aan Konzum d.d. van middelen die zij heeft verkregen van factoringmaatschappijen die in het bezit waren van door Konzum uitgegeven orderbriefjes waarvan Franck de terugbetaling waarborgde.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3 Artikel 2, lid 1, van de btw-richtlijn luidt:
„De volgende handelingen zijn aan de btw onderworpen:
a) de leveringen van goederen, die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[...]
c) de diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht;
[...]”
4 Artikel 9, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
„Als ,belastingplichtige’ wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit.
Als ,economische activiteit’ worden beschouwd, alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter, met inbegrip van de winning van delfstoffen, de landbouw en de uitoefening van vrije of daarmede gelijkgestelde beroepen. Als economische activiteit wordt in het bijzonder beschouwd de exploitatie van een lichamelijke of onlichamelijke zaak om er duurzaam opbrengst uit te verkrijgen.”
5 Artikel 135, lid 1, van die richtlijn luidt:
„De lidstaten verlenen vrijstelling voor de volgende handelingen:
[...]
b) de verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede het beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend;
[...]
d) handelingen, bemiddeling daaronder begrepen, betreffende deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren met uitzondering van de inning van schuldvorderingen;
[...]”
Kroatisch recht
6 Artikel 40, lid 1, van de Zakon o porezu na dodanu vrijednost (Kroatische btw-wet) van 17 juni 2013 (Narodne novine, br. 73/13, 99/13, 148/13, 153/13, 143/14 en 115/16; hierna: „btw-wet”) bepaalt:
„Van de btw zijn vrijgesteld:
[...]
b) het verstrekken van kredieten en leningen, met inbegrip van bemiddeling bij die transacties, en het beheer van kredieten en leningen wanneer dit wordt gedaan door de persoon die deze verleent;
[...]
d) transacties, met inbegrip van bemiddeling, in verband met spaar-, betaal- en girorekeningen, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere overdraagbare instrumenten, met uitzondering van de inning van schuldvorderingen.
[...]”
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
7 Franck, een handelsvennootschap die thee en koffie verwerkt, heeft in het tijdvak van 1 januari 2013 tot 30 maart 2017 middelen ter beschikking gesteld van Konzum, een detailhandelsketen, door tegelijk drie soorten overeenkomsten af te sluiten.
8 In de eerste plaats gaf Konzum, die als kredietverlener werd aangeduid, in uitvoering van een zogenoemde „financiële kredietovereenkomst” een orderbriefje uit aan Franck, die als kredietnemer werd aangeduid en zich ertoe verbond Konzum het in dit orderbriefje vermelde bedrag cash uit te betalen.
9 In de tweede plaats droeg Franck dit orderbriefje, overeenkomstig een zogenoemde „overeenkomst inzake de cessie van vorderingen die worden gedekt door een orderbriefje”, die was ondertekend door haarzelf, Konzum en een factoringmaatschappij, over aan deze factoringmaatschappij, die middels een handeling die als „omgekeerde factoring” werd aangemerkt 95 tot 100 % van het bedrag daarvan betaalde aan Franck, die dit bedrag op haar beurt overschreef op de rekening van Konzum, en daarbij de inning ervan waarborgde wanneer dit orderbriefje opeisbaar werd.
10 In de derde plaats verbond Konzum zich er middels een zogenoemde „overeenkomst inzake commerciële samenwerking” toe Franck de interesten en de kosten die de factoringmaatschappij haar factureerde, terug te betalen, en een vergoeding ten belope van 1 % van het in het orderbriefje vermelde bedrag te betalen.
11 Bij een controle heeft de bevoegde fiscale administratie vastgesteld dat deze vergoeding zonder btw was gefactureerd. Aangezien deze administratie van mening was dat deze vergoeding niet was vrijgesteld van btw, stelde zij voor het tijdvak van 2013 tot 2017 vast dat 15 060 808,80 Kroatische kuna (HRK) (ongeveer 2 miljoen euro) te weinig was aangegeven, en dat vertragingsrente verschuldigd was. Bij beslissing van 28 juli 2018 heeft het ministerie van Financiën het bezwaar dat Franck tegen deze belastingaanslag had ingediend, verworpen.
12 Franck heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de Upravni sud u Zagrebu (bestuursrechter Zagreb, Kroatië). Die rechter zet uiteen dat Franck naar eigen zeggen in wezen ten behoeve van Konzum een dienst inzake kredietverlening heeft verricht, die krachtens artikel 40, lid 1, onder b), van de btw-wet van btw is vrijgesteld. Bovendien zijn de door Konzum uitgegeven orderbriefjes volgens Franck overdraagbare instrumenten in de zin van dit lid 1, onder d), zodat de door haar verrichte dienst ook krachtens deze bepaling is vrijgesteld.
13 Volgens deze rechter is het ministerie van Financiën daarentegen van mening dat de vergoeding die Franck heeft ontvangen de tegenprestatie is voor een dienst inzake de inning van schuldvorderingen, waarvoor zij is opgetreden als bemiddelaar tussen de factoringmaatschappijen en Konzum, en dat deze dienst overeenkomstig artikel 40, lid 1, onder d), van de btw-wet niet van btw is vrijgesteld. Volgens het ministerie van Financiën bestaat er bijgevolg geen kredietrelatie tussen Franck en Konzum, en kunnen de betrokken handelingen evenmin als „factoring” tussen hen worden aangemerkt aangezien de orderbriefjes niet zijn uitgegeven op basis van door Franck geleverde goederen of verrichte diensten.
14 Daarop heeft de Upravni sud u Zagrebu de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
„1) Kan de terbeschikkingstelling van geldmiddelen door de verzoekende partij, die geen financiële instelling is, tegen betaling van een eenmalige vergoeding van 1 % van het verstrekte geldbedrag worden aangemerkt als ‚verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten, alsmede [...] beheer van kredieten door degene die deze heeft verleend’ in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn, ook al wordt de verzoekende partij in de overeenkomst niet formeel als de kredietverlener aangeduid?
2) Moet een orderbriefje, dat wil zeggen een waardepapier dat voor de emittent ervan de verplichting inhoudt een bepaald geldbedrag te betalen aan de persoon die in het waardepapier als de schuldeiser wordt aangeduid of aan de persoon die het waardepapier vervolgens op de wettelijk voorgeschreven wijze heeft verkregen, worden aangemerkt als een ander handelspapier in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn?
3) Moet de dienst van de verzoekende partij, waarvoor de emittent 1 % van het bedrag van het orderbriefje betaalt en die erin bestaat dat zij het ontvangen orderbriefje aan een factoringmaatschappij overdraagt en het van de factoringmaatschappij ontvangen bedrag overmaakt aan de emittent, en daarbij de factoringmaatschappij garandeert dat de emittent het uit hoofde van het orderbriefje verschuldigde bedrag zal voldoen wanneer dit opeisbaar wordt, worden aangemerkt als:
a) een dienst die is vrijgesteld van btw in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn [of]
b) een dienst die is vrijgesteld van btw in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn?”
Bevoegdheid van het Hof
15 Het hoofdgeding heeft betrekking op het tijdvak van 1 januari 2013 tot 30 maart 2017, terwijl de Republiek Kroatië pas op 1 juli 2013 tot de Europese Unie is toegetreden.
16 Volgens vaste rechtspraak is het Hof uitsluitend bevoegd om het Unierecht uit te leggen, wat de toepassing ervan in een nieuwe lidstaat betreft, vanaf de datum van de toetreding van deze lidstaat tot de Unie (arrest van 3 juli 2019, UniCredit Leasing, C-242/18, EU:C:2019:558, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
17 Aangezien de feiten van het hoofdgeding gedeeltelijk na die datum hebben plaatsgevonden, is het Hof bevoegd om de gestelde vragen te beantwoorden (zie in die zin arrest van 3 juli 2019, UniCredit Leasing, C-242/18, EU:C:2019:558, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Beantwoording van de prejudiciële vragen
18 Met zijn vragen, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 135, lid 1, onder b) en d), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de hierbij vastgestelde vrijstelling van de btw, respectievelijk voor de verlening van kredieten en voor handelingen betreffende andere handelspapieren, geldt voor een handeling die erin bestaat dat een belastingplichtige tegen vergoeding middelen ter beschikking stelt van een andere belastingplichtige, die hij heeft verkregen bij een factoringmaatschappij nadat hij aan deze een door de tweede belastingplichtige uitgegeven orderbriefje heeft overgedragen, waarbij de eerste belastingplichtige deze factoringmaatschappij de terugbetaling van dit orderbriefje waarborgt wanneer dit opeisbaar wordt.
19 Wat in de eerste plaats de toepasselijkheid van de btw-richtlijn betreft, blijkt uit artikel 2, lid 1, van deze richtlijn dat btw is verschuldigd over leveringen van goederen en diensten die binnen het grondgebied van een lidstaat door een als zodanig handelende belastingplichtige onder bezwarende titel worden verricht. Volgens artikel 9, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn wordt als belastingplichtige beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit. Het begrip „economische activiteit” wordt in artikel 9, lid 1, tweede alinea, van deze richtlijn aldus omschreven dat het alle werkzaamheden van een fabrikant, handelaar of dienstverrichter omvat.
20 Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat een persoon die reeds btw-plichtig is voor een economische activiteit die hij op duurzame wijze verricht, ook als „belastingplichtige” moet worden aangemerkt voor elke andere economische activiteit die hij incidenteel verricht, mits deze activiteit een „activiteit” in de zin van artikel 9, lid 1, tweede alinea, van de btw-richtlijn is (zie in die zin arrest van 17 oktober 2019, Paulo Nascimento Consulting, C-692/17, EU:C:2019:867, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
21 In casu is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling, die bestaat in de terbeschikkingstelling van middelen tegen vergoeding, een „economische activiteit” in de zin van artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn. Dat deze handeling niet overeenstemt met de hoofdactiviteit van Franck, die bestaat in de verwerking van thee en koffie, sluit niet uit dat deze onderneming bij het verrichten van deze handeling is opgetreden in het kader van haar economische activiteit.
22 In de tweede plaats zij opgemerkt dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling, zoals beschreven in de punten 6 tot en met 9 van dit arrest, bestaat uit een reeks transacties waaraan drie rechtspersonen, namelijk Franck, Konzum en een factoringmaatschappij, deelnamen in uitvoering van drie afzonderlijke soorten overeenkomsten.
23 In dit verband blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat wanneer een handeling uit een reeks elementen en handelingen bestaat, rekening dient te worden gehouden met alle omstandigheden waarin de betrokken handeling plaatsvindt, teneinde te bepalen of het voor de toepassing van de btw om twee of meer afzonderlijke prestaties dan wel om één enkele prestatie gaat (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C-71/18, EU:C:2019:660, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
24 In bepaalde omstandigheden moeten verschillende formeel onderscheiden prestaties, die afzonderlijk kunnen worden verricht en zodoende elk als zodanig tot belastingheffing of tot vrijstelling kunnen leiden, immers worden beschouwd als één enkele handeling wanneer zij niet zelfstandig zijn (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C-71/18, EU:C:2019:660, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
25 Een prestatie moet als één enkele prestatie worden beschouwd wanneer twee of meer elementen of handelingen die de belastingplichtige levert of verricht, zo nauw met elkaar verbonden zijn dat zij, objectief gezien, één niet te splitsen economische prestatie vormen, zodat het kunstmatig zou zijn ze uit elkaar te halen. Dit is ook het geval wanneer een of meer prestaties een hoofddienst vormen, terwijl de andere prestatie of prestaties een of meer bijkomende diensten vormen die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Een prestatie moet met name als bijkomend bij een hoofdprestatie worden beschouwd wanneer zij voor de klant geen doel op zich is, maar een middel om optimaal gebruik te maken van de hoofdprestatie van de dienstverrichter (arrest van 4 september 2019, KPC Herning, C-71/18, EU:C:2019:660, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
26 In deze context zij opgemerkt dat het Hof bij de bepaling of een uit meerdere prestaties bestaande handeling één enkele handeling vormt voor de btw, zowel rekening houdt met het economische doel van die handeling als met het belang van de ontvangers van de prestaties (zie in die zin arrest van 8 december 2016, Stock ‘94, C-208/15, EU:C:2016:936, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27 Voorts moet in herinnering worden geroepen dat het, in het kader van de krachtens artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking, aan de nationale rechterlijke instanties is om te bepalen of de belastingplichtige in een concreet geval één enkele prestatie verricht en om alle definitieve feitelijke vaststellingen dienaangaande te doen. Het is echter de taak van het Hof om die rechterlijke instanties alle uitleggingsgegevens betreffende het Unierecht te verschaffen die nuttig kunnen zijn voor de beslechting van de bij hen aanhangige zaak (arrest van 8 december 2016, Stock ‘94, C-208/15, EU:C:2016:936, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28 In casu staat vast dat het economische doel van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling erin bestond om te voldoen aan de kapitaalbehoefte van Konzum, aangezien zij wegens haar schuldenlast en die van het concern waartoe zij behoorde geen middelen kon lenen bij de financiële instellingen in Kroatië.
29 Daaruit volgt, onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, dat de hoofdprestatie van Franck moet worden geacht te bestaan in de terbeschikkingstelling aan Konzum van de middelen die zij bij een factoringmaatschappij heeft verkregen. De andere prestaties die Franck heeft verricht in uitvoering van de drie soorten overeenkomsten waarbij zij partij was, moeten worden beschouwd als bijkomende prestaties, waarvan het doel niet losstaat van het doel van de hoofdprestatie.
30 In de derde plaats zij er met betrekking tot de vraag of een dergelijke prestatie onder een of meer vrijstellingen als bedoeld in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn valt, aan herinnerd dat deze vrijstellingen volgens vaste rechtspraak autonome begrippen van het Unierecht vormen, die tot doel hebben verschillen in de toepassing van het btw-stelsel tussen de lidstaten te voorkomen [arrest van 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK), C-231/19, EU:C:2020:513, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
31 Voorts moeten de bewoordingen waarin de in artikel 135, lid 1, van de btw-richtlijn bedoelde vrijstellingen zijn omschreven, strikt worden uitgelegd, daar die vrijstellingen afwijkingen zijn van het algemene beginsel dat btw wordt geheven over elke dienst die door een belastingplichtige onder bezwarende titel wordt verricht [arrest van 2 juli 2020, Blackrock Investment Management (UK), C-231/19, EU:C:2020:513, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
32 De uitlegging van die bewoordingen dient evenwel in overeenstemming te zijn met de door deze vrijstellingen nagestreefde doeleinden en dient te stroken met de vereisten van het beginsel van fiscale neutraliteit, dat inherent is aan het gemeenschappelijke btw-stelsel. Deze regel van strikte uitlegging betekent dus niet dat de bewoordingen die ter omschrijving van de vrijstellingen van die bepaling zijn gebruikt, aldus moeten worden uitgelegd dat deze geen effect meer sorteren [arrest van 2 juli 2020, Veronsaajien oikeudenvalvontayksikkö (Colocatiediensten), C-215/19, EU:C:2020:518, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
33 Tegen de achtergrond van deze overwegingen dient te worden onderzocht of een prestatie als vermeld in punt 28 van dit arrest valt onder de vrijgestelde handelingen bedoeld in artikel 135, lid 1, onder b) en d), van de btw-richtlijn.
34 Wat artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn betreft, moet eraan worden herinnerd dat de uit hoofde van deze bepaling vrijstelde handelingen zijn gedefinieerd op basis van de aard van de geleverde diensten en niet op basis van de verrichter of de ontvanger van de dienst, zodat de toepassing van deze vrijstellingen niet afhangt van de status van de entiteit die deze diensten verricht (arrest van 15 mei 2019, Vega International Car Transport and Logistic, C-235/18, EU:C:2019:412, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35 Inzonderheid moet de uitdrukking „verlening van kredieten en de bemiddeling inzake kredieten” in die bepaling ruim worden uitgelegd. Zij kan dus niet louter betrekking hebben op de door banken en financiële instellingen verleende leningen en kredieten. Deze uitlegging vindt steun in het doel van het bij de btw-richtlijn ingevoerde gemeenschappelijk stelsel, namelijk de belastingplichtigen gelijkheid van behandeling waarborgen (zie in die zin arrest van 15 mei 2019, Vega International Car Transport and Logistic, C-235/18, EU:C:2019:412, punten 44 en 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36 Voorts blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat de verlening van kredieten in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn er onder meer in bestaat dat een geldsom tegen vergoeding ter beschikking wordt gesteld (zie in die zin arrest van 17 oktober 2019, Paulo Nascimento Consulting, C-692/17, EU:C:2019:867, punt 38).
37 Hoewel deze vergoeding met name wordt verzekerd door de betaling van rente, zijn andere vormen van tegenprestatie niet uitgesloten. Zo heeft het Hof de prefinanciering van de aankoop van goederen in ruil voor een verhoging van het door de begunstigde van deze financiering terugbetaalde bedrag, reeds aangemerkt als een financiële transactie die lijkt op de verlening van een krediet en dus krachtens deze bepaling van btw is vrijgesteld (zie in die zin arrest van 15 mei 2019, Vega International Car Transport and Logistic, C-235/18, EU:C:2019:412, punten 47 en 48).
38 Voor het hoofdgeding vloeit uit het voorgaande voort dat het feit dat Franck geen bank of financiële instelling is, niet uitsluit dat een prestatie als die welke zij heeft verricht een verlening van kredieten in de zin van artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn is. Met het oog op de toepassing van de vrijstelling waarin deze bepaling voor een dergelijke prestatie voorziet, staat het aan de verwijzende rechter om na te gaan of de vergoeding die Franck van Konzum ontving de tegenprestatie is voor de terbeschikkingstelling van de betrokken middelen aan Konzum.
39 Bovendien is het niet relevant dat de ter beschikking gestelde middelen niet aan Franck, maar aan de factoringmaatschappij werden terugbetaald. Zoals de Commissie in haar schriftelijke opmerkingen benadrukt, stelt artikel 135, lid 1, onder b), van de btw-richtlijn deze vrijstelling niet afhankelijk van een verplichting om de kredieten terug te betalen aan de persoon die deze heeft verleend.
40 Wat artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn betreft, zij eraan herinnerd dat de lidstaten volgens deze bepaling vrijstelling verlenen voor handelingen betreffende met name „deposito’s, rekening-courantverkeer, betalingen, overmakingen, schuldvorderingen, cheques en andere handelspapieren”.
41 Zoals het Hof heeft geoordeeld, zijn deze handelingen – waaronder handelingen betreffende „andere handelspapieren” – financiële handelingen en hebben zij met name betrekking op betalingsinstrumenten die een geldoverdracht impliceren (zie in die zin arresten van 12 juni 2014, Granton Advertising, C-461/12, EU:C:2014:1745, punten 36-38, en 22 oktober 2015, Hedqvist, C-264/14, EU:C:2015:718, punt 40).
42 Wat het hoofdgeding betreft, zij vastgesteld dat de door Konzum uitgegeven orderbriefjes „handelspapieren” zijn in de zin van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn, aangezien deze – zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissing – de verplichting inhouden voor Konzum, als emittent, om het aangegeven bedrag aan de houder te betalen wanneer ze opeisbaar worden.
43 Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat Konzum – in strijd met deze verplichting – in de overeenkomsten met betrekking tot deze orderbriefjes werd aangeduid als kredietverlener en Franck als kredietnemer.
44 In herinnering zij immers gebracht dat niet de formele kwalificatie van de partijen bij de overeenkomst, maar de economische en commerciële realiteit een fundamenteel criterium voor de toepassing van het gemeenschappelijke btw-stelsel vormt (zie in die zin arrest van 22 november 2018, MEO – Serviços de Comunicações e Multimédia, C-295/17, EU:C:2018:942, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45 Een prestatie zoals die welke Franck heeft verricht, kan slechts worden beschouwd als een op grond van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn vrijgestelde handeling betreffende andere handelspapieren indien zij, over het geheel genomen, een afzonderlijk geheel vormt dat de kenmerkende en essentiële functies van deze handeling vervult. In dat verband moet de vrijgestelde dienst in de zin van de btw-richtlijn worden onderscheiden van het verrichten van een eenvoudige materiële of technische dienst (zie in die zin arresten van 22 oktober 2015, Hedqvist, C-264/14, EU:C:2015:718, punt 39, en 26 mei 2016, Bookit, C-607/14, EU:C:2016:355, punt 40).
46 In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de prestatie die bestaat in de terbeschikkingstelling van middelen intrinsiek was verbonden met de uitgifte van de orderbriefjes, aangezien Franck de bedragen die zij Konzum ter beschikking heeft gesteld, heeft verkregen door die briefjes over te dragen aan de factoringmaatschappijen. Daar Franck partij was bij de overeenkomsten met betrekking tot de orderbriefjes, blijkt dat de prestatie de kenmerkende en essentiële functies van een handeling betreffende deze orderbriefjes heeft vervuld, hetgeen de verwijzende rechter echter dient na te gaan.
47 Onder voorbehoud van deze verificatie dient bijgevolg te worden vastgesteld dat een prestatie als vermeld in punt 28 van dit arrest een handeling betreffende andere handelspapieren is, die op grond van artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn van btw is vrijgesteld.
48 In haar schriftelijke opmerkingen heeft de Kroatische regering echter aangevoerd dat de door Franck verrichte prestatie een inning van schuldvorderingen is die overeenkomstig artikel 135, lid 1, onder d), van de btw-richtlijn is uitgesloten van de in deze bepaling bedoelde vrijstelling. In dit verband is Franck volgens haar opgetreden als tussenpersoon tussen de factoringmaatschappijen en Konzum doordat zij de schuld van Konzum heeft overgenomen en heeft overgedragen aan deze maatschappijen met het oog op de terugkoop ervan, en daarbij als garant van de schuld het risico van wanbetaling door de schuldenaar ten laste heeft genomen.
49 Dit betoog kan niet worden aanvaard.
50 De handeling die bestaat in de aankoop van de schuldvorderingen waarbij het debiteurenrisico – tegen vergoeding – ten laste wordt genomen, is weliswaar een invordering van schuldvorderingen, die is uitgesloten van de vrijstelling krachtens die bepaling (zie in die zin arrest van 26 juni 2003, MKG-Kraftfahrzeuge-Factoring, C-305/01, EU:C:2003:377, punt 80), maar onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter blijkt dat Franck in casu geen dergelijke handeling heeft verricht, en in dit kader evenmin is opgetreden als tussenpersoon voor de factoringmaatschappijen. Integendeel, uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de door haar ontvangen vergoeding door Konzum is betaald als tegenprestatie voor de terbeschikkingstelling van middelen. Bovendien heeft Franck aan deze factoringmaatschappijen interesten en kosten betaald, die haar vervolgens door Konzum werden terugbetaald.
51 De door de Kroatische regering aangevoerde omstandigheid dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling tot doel had de Kroatische bankwetgeving te omzeilen, die banken verbood om leningen te verstrekken aan een vennootschap als Konzum wegens haar schuldgraad, heeft voorts geen invloed op de vrijstelling van de btw.
52 Volgens vaste rechtspraak verzet het beginsel van fiscale neutraliteit zich ter zake van de heffing van btw immers tegen een algemene differentiatie tussen geoorloofde en ongeoorloofde transacties (arrest van 10 november 2011, The Rank Group, C-259/10 en C-260/10, EU:C:2011:719, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met het mogelijk ongeoorloofde karakter van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde handeling mag dus geen rekening worden gehouden voor de in artikel 135, lid 1, onder b) en d), van de btw-richtlijn bepaalde vrijstelling.
53 Gelet op een en ander dient op de gestelde vragen te worden geantwoord dat artikel 135, lid 1, onder b) en d), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat de hierbij vastgestelde vrijstelling van de btw voor respectievelijk de verlening van kredieten en handelingen betreffende andere handelspapieren, geldt voor een handeling die erin bestaat dat een belastingplichtige tegen vergoeding middelen ter beschikking stelt van een andere belastingplichtige, die hij heeft verkregen bij een factoringmaatschappij nadat hij aan deze een door de tweede belastingplichtige uitgegeven orderbriefje heeft overgedragen, waarbij de eerste belastingplichtige deze factoringmaatschappij de terugbetaling van dit orderbriefje waarborgt wanneer dit opeisbaar wordt.
Kosten
54 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende recht over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Achtste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 135, lid 1, onder b) en d), van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, moet aldus worden uitgelegd dat de hierbij vastgestelde vrijstelling van de belasting over de toegevoegde waarde voor respectievelijk de verlening van kredieten en handelingen betreffende andere handelspapieren, geldt voor een handeling die erin bestaat dat een belastingplichtige tegen vergoeding middelen ter beschikking stelt van een andere belastingplichtige, die hij heeft verkregen bij een factoringmaatschappij nadat hij aan deze een door de tweede belastingplichtige uitgegeven orderbriefje heeft overgedragen, waarbij de eerste belastingplichtige deze factoringmaatschappij de terugbetaling van dit orderbriefje waarborgt wanneer dit opeisbaar wordt.
ondertekeningen
* Procestaal: Kroatisch.